W. VAN FOCQUENBROCH MED. DOCT. |
ALLE DE |
DEN HEERE |
DE UITGEVER |
ONder de Nederlandsche Dichteren, die zich door hunne Poëzye de sterflykheid onttoogen hebben, draagt de Geneesheer W. van Fokkenbroch geen geringen lof weg; kiezende, volgens zyn gemoedsaart, wars van alle stuersheid, eene boertige wyze van Dichten uit, welke de Franschen den naam van Burlesque geven. Hier toe wierd hy aangezet door t lezen der overaardige Spotvaarzen des Franschen Dichters Paul Scarron, echtgenoot van Mevrouwe de Maintenon, die thans zo berucht aan het Hof van Lodewyk den XIV is: en zyn hem die zeldzame aardigheden, overvloeyende van snaaksche en miltkittelende greepen, zo wel geslaagt, dat tot noch toe niemand van alle de genen, die hem gepoogt hebben na te volgen, niet tegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne çieraden bedienden, hem heeft konnen in zyn zog nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gestelt hebben. Jammer is het echter, dat hy de gewoonelyke feilen der meeste Amsterdammer Dichteren onderhevig is; rymende heid op [fol. *4v] tyd, krygen op dreigen, neit* op vlyd, schreid op verblyd, eigen op zwygen; zonder dat ik reppe van eeuwigheid op trouwigheid, en wat van dien aardt meer is. Zyne Gedichten, voor dezen stuksgewyze gedrukt, en den Liefhebberen dier aardigheden mede gedeelt, zyn met zulke genegene handen ontfangen, dat ze vaak en* by zyn leven en na zyn dood ter Drukpersse vervaardigt zyn; overmids men, hoe schertzende zyne taale ook is, uit den tzamenhang der zaken kan bemerken, dat hy met geen geringe kennisse van alles wat tot de rechtschape Poëzy vereischt word, is begaaft geweest, ontbeerende zyne belacchelyke vertellingen noch çieraden, noch zout en peper. Doch het dikwils herdrukken zyner Gezangen had, door de zorgeloosheid der Printeren, geen gering gedeelte van s Dichters luister gestoolen, en zyne vloeyende zachtheid in eene onaangenaame hartheid verandert, zonder van een onnoemelyk getal van feilen te gewagen. Zo groot was echter de zugt, die eenigen tot dezen Dichter hadden, dat de Weduwe van Gysbert de Groot in den jare sestienhondert en ses-en-tnegentig te raade wierd alle zyne Werken ter Drukpersse te leggen; met byvoeginge van alle het geene, dat tot noch [fol. *5r] toe ongedrukt, en voor t grootste gedeelte onder my berustende was, beloopende byna het vierde deel van t geheel. Teffens wierd my de zorge van t Werk opgedragen, met beede van het in een voegelyker rang te schikken, en t, zo veel t my mogelyk was, van feilen te zuiveren, en de valsche klank der eigene namen wat te gemoed te komen. Hoe ongaarne ik myne penne en arbeid tot een werk, dat het smaalen der Nyd onderhevig was, leende, bewoog my nochtans het gemeene noodlot der Dichteren, dat hem ook de dood, na een geruimen tyd foolens, verre van zyn Vaderland, onder een ziedende hemel deed smaaken, dien last taanvaarden; waar op ik alle s Mans ongedrukte Schriften by de Liefhebbers opgezamelt, en het in dien staat gebracht hebbe, als het thans den dag ziet. En heeft men na verloop van weinig jaren vernomen, met welke opene armen het onthangen wierd; overmids de genoemde Weduwe, haare Erve, het weder ter Drukpersse heeft moeten vervaardigen, om de gretigheid dier Beminnaars te voldoen; in welken Druk de misslagen, in den eersten door eene te groote haastigheid over t hoofd gezien, naukeurig verbetert zyn. Vaar wel. |
De Geest |
Op alle de Werken van |
Op alle de Werken van |
Op alle de Werken van |
INHOUD | |
Pag. | |
TYPHON, of REUZENSTRYD. | 1 |
ENEAS van VIRGILIUS, I Boek. | 62 |
ENEAS van VIRGILIUS, II Boek. | 146 |
HARDERSZANGEN van VIRGILIUS. | 213 |
DE MIN in t LAZARUSHUIS. | 333 |
DE VERWARDE JALOUZY. | 435 |
TYMON van LUCIANUS. | 461 |
W.V. FOCQUENBROCHS |
Gezang van |
TWEEDE ZANG. |
DERDE ZANG. |
VIERDE GEZANG |
VYFDE GEZANG. |
DE |
DE |
DE |
Aan den Tuingod |
WY komen met geen varsgebakke eyerstruiven, noch roompotten ten offer, om onze hoven en tuinen in uwe goeje gratie te rekommandeeren, gelyk u in onze Tytelplaat van ettelyke Dorperessen, en Veldnimfjes gedaan word; maar wy komen u, met groote eerbiedigheid, een zekere zoort van Aubade vereeren, waar van den inhoud u zonder twyffel niet onbekend zal zyn, alzo den goeden Maro, met zyn schelle veldfluit, in de Siciliaansche velden, en dichtbeplante hoven, wel voor deze uw ooren daar meê placht te streelen, wanneer zyn Latynsche Veldgezangen hem in het beroemd Italien een eeuwige naam maakten. Deze zelve zyn het, die wy op een tweevoudige toon gereed staan in plat Neêrduits voor U E. op te zingen; de wellustige eenzaamheid der velden, en bosschen, ons noodigende, om iets vermakelyks voor u op het tapyt te brengen. Alzo men hier van alle kanten ziet, met wat reverentie dat hier uw hofheerschappy gevierd word, vermits elk een naar zyn fatzoen een beeld oprecht, al was het slechts van ouwe lappen, of zaamgenaaide matten, om u in forme van een Molik, de versbezaaide bedden, en bloezemryke karsseboomen, &c. te rekommandeeren; om door het verbaast opslag uwer oogen, de roovende spreeuwen, [fol. O1v, p. 210] en diefachtige mossen een schrik aan te jaagen, om ten koste van den armen dorper, haar ingewanden niet met het gezaaide tot barstens toe op te vullen. Wy derhalven deze Messieurs na-aapende en u in onze tytelplaat een koper beeld, naar de ouwe zwier toetakelende, rekommandeeren u de bescherming dezer onzer Zangen, die zonder twyffel meê niet weinig perykel zullen loopen, van menig spreeuwebeet door te moeten staan. Maar zulk een fynmans zoon, gelyk als gy zyt, tot onzen Kromwel (alias Protecteur) aannemende, zo durven wy hoopen, dat gy haar met ons eens lelyk zult helpen uitlacchen, om haar te doen bevinden, Dat hy onnut zyn tanden slyt, Die op een keisteen zit en byt. Want immers al zo doof, en ongevoelyk, verzeker ik u, dat men ons in deze gelegentheid zal vinden, in het aanhooren van de gewoonlyke beschimpingen dezer eeuwe. Alzo wy ons geenzins kreunende aan t geen een ander zeid, alleen ons geluk willen stellen, in uw eerwaardigheid door onze Zangen eenig vermaak gegeven te hebben; waar aan wy niet twyffelen, of gy zult, om de oude liefhebberys wil, een gunstig oor verleenen, en die zelve met uw aangeboore beleeftheid ontfangende, ons doen blyken, dat gy nooit met eenige poffers, noch stremlisnappen (dat anders uw ordinaris banket, en offerhanden zyn) beter zyt onthaald geweest. En zo gy anders vor een eerlyk Tuingod wilt passeeren, zo maak, dater voortaan geen dorper, noch bouman te vinden is, die door u aanpryzen, deze [fol. O2r, p. 211] Zangen niet fiks op zyn knokkels heeft; op dat Virgilius in ons Nederland, zowel als in Italien, eeuwig mag leven, en zyn lof door alle velden, en bosschen, door deze twee nieuwe toonen gestadig mag weêrgalmen; die wy vertrouwen, dat (hoe vreemde zwieren, en verdraaijingen zy ook maken) den Bascontinno echter geen schand aan zullen dien, gelyk als al te wel in unisono daar t meê accordeerende. Ontfang dan, zo het u belieft, met gunst, in uw ruige, opgerekte geluitvangers, deze serenade, die alleen tuwer eere wierd opgezongen uit de longen van een koppel Uwer ootmoedigste Dienaren, J.U. en W.v.F. |
Aan den Heere |
[fol. O3r, p. 213]
Terwyl dat Melibé met zuchten, De droeve burgerkryg gaart vluchten, Blyft Tityr thuis gerust en stil, Door Cesars wil.
Hier in de schaduw van dees breede boeke boomen, En steld een velddeun op uw schelle Harders fluit; Terwyl wy vluchten uit ons vaderland, en uit (5) Ons haaglyk errefdeel, met droef, en bitter zuchten; Wy zyn gedwongen uit ons vaderland te vluchten, En gy legt hier in t loof, en leerd met zoet gegil, Het bosch den weêrgalm, van uw schoonen Amaril. TITYR O Melibé! ik mag hem vry myn godheid noemen, (10) Die my dees gunst bewees, dat ik hier in de bloemen My kan verlusten, zonder schrik voor ongeval: Want denk, dat ik hem als een God staâg eeren zal; Ik zal zyn altaar noch wel dikmaal vet besmeeren, Als ik met menig lam zyn heilig feest zal eeren; (15) Hy heeft beschikt, dat gints myn vee zo veilig graast, En dat ik hier (gelyk gy ziet) heel onverbaast [fol. O3v, p. 214] Mag speelen op myn fluit, t geene myne ziel geluste.
Maar een verwondering heeft my veel eer vervoerd, (20) Mits hier het gantsche veld rondom zo is beroerd, Zie hoe ik zelver vlucht met afgesloofde beenen, En dryf van verre deze geitjes voor my heene: Ja heb genoeg te doen, dat ik deze achter my Met moeite voortsleep, door dees zachte klaverwey, (25) Mits zy twee jongen flus wierp in de hazelheggen, En moest die op een steen, eilacy! laten leggen Ten proje van een raaf, of hongerige gier: Hoe dikwils bracht den eik, gezengd van s hemels vier, Ons dezen onheil vol beklag niet wel ter ooren? (30) Hoe dikwils heeft het my de slinksche kraai doen hooren, Als hy al krassende op een hollen eiken zat? Had ik myn zinnen slechs dier tyd by een gehad. Maar Titer, wil ons toch die groote God eens noemen, Wiens gunst gy datelyk zo loflyk wist te roemen.
In zulken zotterny, en misverstand geweest, Dat ik die stad, daar wy ons vee vaak heen doen stryken, (Ons kleine Mantua) by Rome wou gelyken, Want ik wist hoe het jong de hond niet veel ontweek, (40) En dat het lammetje het schaapje wel geleek; En zo placht ik het groot by t kleintjen af te meten; Maar deze stad, op zes, en noch een berg gezeten, Steekt zyn verheven kruin by andre steden uit, Als een cipresboom by het lange lynenkruit.
Als my de baard nu grys voor t gladde schaarmes viel, Doe was t dat ik ze noch na lange wyl behiel, Na dat my Amaril bedwong om haar te minnen, (50) En Galathé geheel te dryven uit myn zinnen; [fol. O4r, p. 215] Want ik beken, (tgeen my noch al te dapper spyt) Dat, wyl ik Galathê zo vierig heb gevryt, Ik nooit in t minste deel dees vryheid had te hoopen, Maar zach slechs onbedacht myn geldje gantsch verloopen; (55) Want schoon ik dikwils met een heerlyk offerlam, Of met een vette kaas in steê ter marrikt kwam, Ik keerde altyd de rug naar huis met leege handen.
Vergat, ô Amaril! en viel de Goôn te voet; (60) Ik dacht al, waarom oft zy t oof niet af en doet: Maar Tityr was van huis. de haveloze pynen Die riepen Tityr, ja de bosschen, en fonteinen.
Daar was geen beter plaats om deze droeve ban (65) Te ontvluchten, noch ik zag geen Goden van myn leven, Zo gunstig om aan my myn vryheid weêr te geven. Ha, vriend! daar wierd ik eerst dien jongeling gewaar, Wiens geurige altaar ik gestadig jaar op jaar, Tot twaelf dagen toe, eerbiedig zal doen smoken. (70) Hy was t, die eerst op myn verzoek dus heeft gesproken: Gaat knaepen, dryft u vee daar gy t voor dezen joeg, En spand uw ossen, als gy plag, vry in den ploeg.
Daar gy genoeg en wel uw kost op kund bebouwen! (75) Hoewel een barre kei, en modderige plas, Uw gantsche beemd omgord met lies en bies gewas. Dies zal geen vreemde wei uw dragend vee beletten, Noch uwe buurmans schaad zal t uwe niet beletten. Gelukkige! gy kund by uw bekende stroom, (80) Of by een heilge bron, in t lommer van een boom, Een koeltje scheppen, naar uw eige welgevallen, Terwyl gelyk voorheen uw nabuurs wilge wallen, Daat staag de By in zuigt en aast met zacht gemor, U sluimrig maken, met haar dommelend gesnor. [fol. O4v, p. 216] (85) Gins zal de snoejer, die zyn wyngaardrank gaat dwingen, Eens lustig uit de borst in uwe rotssteen zingen: Ja uwe ringelduif staakt geenzins zyn gekor, Dat u zo zeer verheugd, al luid het hees en schor; Noch ook de tortel, zal uit uwe velden vluchten, (90) Maar zal hier op een olm gestadig zitten zuchten.
Eer zal de vis langs strant gaan weiden met genucht, Eer zal de Perziaan zich in den Arar wassen; En Duitsland drinken uit des Tigris klaaren plassen, (95) Eer ik dat wezen, zo bekoorelyk van min, Zo vol lieftalligheid zal bannen uit myn zin.
Nu wel gaan vluchten naer de dorstige Afrikanen; Of naer de Schyten; of de Oäxes snelle vloed, (100) Die in Kretenzerland met zyne golven spoed; Om naer het eiland van de wrevelige Britten, Die veer van menschen, een onmenschelyk ryk bezitten, Dat door de Watergod, omringd van dolle zeên, Bykans van deze krits en aardkloot is gesneên. (105) Of my wel ooit dat luk noch eens zou kunnen beuren, Dat ik, na langen wyl, veer buitens lands te treuren, Hier weer zou keeren, by myn zoode en rieden dak, Daar ik zo menig dag in heerschte met gemak, Om my hier over t zaad, met zyn gezwolle aâren, (110) Eens te verwonderen, na ettelyke jaaren? Zal dan een krygsman, met een goddelooze hand, Aanvaarden zulken praal van nieugewonnen land? Zal dan een vreemdeling gaan eeten van myn kooren? Wat word uit burgerkryg ons niet al ramp gebooren. (115) Zie hier de landen, die ik zelver bracht in t zaat, Za Melibé, maak dat uw tuin wat cierlyk staat, Gy moogt uw boompjes op een ry wel netjes planten, Bezonder als het is voor zulke bloetverwanten. Komt, geitjes, gaat, ei! gaat, wel eer gelukkige vee, (120) Verlaat met my uw erf, en aangename stee. [fol. O5r, p. 217] Ik zal u toch niet meer gins in een hol, van veere, Al sluimerend, het gras zien van de rots afscheeren: Myn deuntjes zyn gedaan, en gy zult u niet meer Verlusten hier in t groen, verzeld van uwen Heer.
En in het loof by my u zelve wat verlusten; Ik heb hier ooft, en ook kastanjes, glad van bast, En wees op versche melk van avond toch myn gast. Want zie de schou begint door t gantsche dorp te rooken, (130) Ik loof myn knapen zyn alree al aan het kooken; De bergen rekken ook haar schaduw langzaam uit, Mids Phebus zich begeeft naer zyn gewoone bruit. J.U. |
[fol. O5v, p. 218]
Dat zal, ô Lezer! u verhalen, Hoe dat een Barentje van Galen (Toen dees Historie is geschied) Eens op kwam buldren uit Westfalen, En t gantsche land bracht in t verdriet, En meenig boer het gat uit stiet; Waar vaner hier een aan komt dwalen, Die deze klacht doet, gy die ziet.
In frisse schau van boom, en kruit, En zit gerust een pyp te smoken, Of speelt een deuntjen op je fluit; (5) Daar wy ons eer, en huis verlaten, En vluchten land, en dorp, en Stad; Dewylt janhagel van soldaten Op nieuws ons veetert after t gat, En ons uit t zachte nest doet springen. (10) Gy onderwyl, gerust, en stil, [fol. O6r, p. 219] Leert bosch, en berg den echo zingen, Van d overschoone Amaril.
Liet Melibé, ons dit gemak; (15) Des zal ik hem ook eeuwig roemen, En zetten in myn almanak. Voor hem zal ik steeds offer brengen, Voor hem zal ik met meenig lam, Zyn heiligen altaar besprengen, (20) En vieren hem met rook, en vlam. Want hy gelyk gy hier kunt speuren, Is oorzaak dat ik hier in vree, Mag deuntjes op myn zakpyp neuren, En weien myn gelukkig vee.
Maakt my verwondert, en verblyd; Mids (schoon dat hier van alle zyen De drommel dus op stelten ryd) Gy noch uw eerdeel moogt behouwen. (30) Maar Tyter! ach, zie met wat pyn, Dat ik myn geitjes voort ga stouwen, Die met haar baas schier kreupel zyn. Dees ouwe wil geen voet vertreden, Ei, zie den bloed hoe dat hy beeft; (35) k Loof dat hy op zyn oude leden Misschien een kraamvrous koorsje heeft: Mids hy gong by de hazelaren, Misschien noch geen dardhalf uur geleên, Twee zoete jongen kwam te baren; (40) Die zy slechs op een bloote steen, Door haastigheid had uit gesmeten; En die ik, door die zelfde haast, Helaas, daar deerlyk heb vergeten, Daar nu licht al een kraai op aast. (45) Ach! (had men zo verr kunnen kyken) Hoe vaak was ons dit kwaad voorspeld, [fol. O6v, p. 220] Door t nederstoten onzer eiken, Door wind, en donder op het veld. Hoe dikwils hebben ons te kraajen (50) Ter slinkerhand, dees droeve tyd (Al zyn het juist geen pappgajen)* Wel toegeroepen, en voorzeid; Doch (wyl het klagen niet kan baten) Ei zeg my eens, wat God is dat? (55) Daar ik u straks van hoorde praten, En die u heeft bevryd gehad?
Ik domme vlegel als ik was, Ja dommer dan een koppel Deenen, (60) (Te weten ossen) in dat kas, Dat die vermaarde stad van Romen Mee even eens was als het vlek, Daar wy zomtyds te marrik komen, Met onze schaapjes op den nek: (65) Pas, of ik jong gebore wulpen By doggen, muisen by een kat, En distels by de schoonste tulpen, Ja kwaad by goed geleeken had. Maar deze stad die steek zyn hoorens (70) Zo ver by andere steden uit, (Of anders recht gezeid zyn toorens) Als de cypres by t lynekruit.*
(75) Noch echter eyndeleyk heb bekomen, Nu my de baard al gryzen gaat. Ik heb die dan in t end verwurven, Na dat my Galathé verliet; En dat (toen die min was versturven) (80) Ik viel in Amarils gebied: Want dat durf ik u goeds moeds zweeren, [fol. O7r, p. 221] Dat door de min van Galathé, Ik nooit in vryheid dacht te keeren; Mids ik geen acht sloeg op myn vee, (85) Noch op de rest van al myn zaken: k Had goed koop zien, dat koe en stier, Wel slaagden in het klavermaken, Het strekte my tot geen plaizier: k Had goed koop parssen kaas, en zuivel, (90) En brengen die te mart in steé, Myn geld vloog altyd voor den duivel, En k bracht nooit duit, noch stuiver mee.
O Amaril! en wist gantsch niet, (95) Voor wie dat gy zo lang liep schreien, En d appels aan de boomen liet. Maar nu begin ik eerst te vatten, Dat t was om deze goeje knecht, Die toen naer Rome was gaan spatten: (100) Maar, by myn keel, jy kreet met recht, Want al de bergen, en de boomen, (Al of zy hadden oog en stem)* Ja zelf de velden en de stroomen Die riepen droevig mee om hem.
Dat docht my dat misstond my wat; Daarom, om vryheid te verwerven, Zo rukte ik op het hazepad: En daar vind ik, niet zonder vragen (110) O Melibé! dien jongen held. Voor wien dat jaarlyks, twaalf dagen, Myn altaar rooken zal in t veld. Daar vong ik met twee vrolyke ooren, Dees zoete woorden uit zyn mond: (115) Gaat, weid uw schaapjes als te voren, En ploegt in vred uwe oude grond. [fol. O7v, p. 222]
Die blyven dan uw errifdeel! En gy houd voor uw ouwe tanden, (120) Noch meer te kauwen dan te veel. Schoon een gedeelte van u weyen, Naar dat ik zie van d eene kant, Met rots, en modder van ter zyen, En dicht met biezen zyn beplant. (125) Doch hier* door mogt gy ook weêr denken, Dat t schurft van s naaste buurmans vee Zo licht het uwe niet zal krenken, Gelyk het aârs misschien wel dee. O zaalge gryzaart! in de lommer (130) Der boomen, by uw eigen beek, Zult gy gerust, en vry van kommer, Verslyten meenig zoete week. Hier zal uw buurmans hagedooren, Daar meenig by voor henen vliegt, (135) Al zachtjes brommen in uw ooren, Tot dat gy legt in slaap gewiegt.* Hier zult gy (wyl gy* staat te snoejen) Den eenen tuinman of zyn maat, Van verre deuntjes hooren loejen, (140) Gelyk een koe die kalven gaat. En ondertusschen zal den tortel (Uw wellust) op een olmentak, Beblaad van loof, en diep van wortel, Vast zitten korren als een krak.
De vis bewoonen t drooge land; De Perziaan, en Duitsche volken; Die zullen eerder zyn verplant, Of door den aardkloot henen zinken, (150) Door een uitheemsche tovery; De Duitscher zal eer dArar drinken, Den Perziaan veel eer het Y, [fol. O8r, p. 223] Eer ik de heusheid zal vergeten, Die ik van dezen jongeling, (155) Wiens deugden niet zyn afte meten, Wel eer zo onverdient ontfing.
Na t altyd dorstig Afrika, Daar men geen kleed hoeft aan te trekken, (160) Want dat komt darmoe wel te sta; Of naer het ongenadig noorden, Daar t altyd winter is, vol kou, En daar men voor een hand raboorden, Wel licht een pondgroot krygen zou; (165) Of naer t vermaarde eiland Kreten, Op doever van de snelle Oax Daar t volk noch durft geen kikkers eten, Mids zy daar roepen, kwix, voor kwax; Of naer de vergelege Britten (170) (Een woest canailje groot en klein) Die zo ver van de menschen zitten, Dat zy schier heel onmenschlyk zyn. Ach! of ik wel zou hoopen derven Dat is myn waarde vaderland, (175) Naer zo veel jaren om te zwerven, Wel eens zal weêr zien naderhand; Of ik myn arme boere wooning, En dat vervallen zoojen dak (Waar dat ik heb geleefd als Koning) (180) Wel eens zal weêr zien met gemak?* Ach! zal dat ruigte van soldaten, Daar toch de droes zyn gat aan veegt, En daar t dozyn (om wel te praten) Van deugd misschien geen pond en weegt, (185) Dees schoone landen dan bezitten? Zo wel beploegt, zo ryk bezaait. En die k noch zelver om hielp spitten: Ach! zullen die zyn afgemaait Van die verdoemde vreemdelingen? [fol. O8v, p. 224] (190) Die lichtelyk van ons graan en wyn, Eens van mooiaaltje zullen zingen, Terwyl de meesters balling zyn. Ach! wat kan tweedracht niet verwekken, In burgers vol van onverstand. (195) Ei, zie, voor wat ontzinde gekken Dat wy ons akkers, en ons land, Zo lang met smart bearrebeiden? Ent Melibé vry peeren an, En wil vry wyngaardranken snyden, (200) Zo raakt je vrucht haast aan de man. Doch gy, myn altyd waarde geitjes! (Nu droef, doch eer gelukkig vee!) Wel aan verlaat u klaverweitjes, En trek nu met u baas ter zee. (205) Ik in een groene schau gelegen, Zal u misschien na dees niet meer Langs berg, en vetbegraasde* wegen, Zien loopen draven op en neêr. Ik zal licht nooit meer deuntjes zingen, (210) Terwyl gy in de varssche beemt Loopt vrolyk huppelen en springen, En t maagdom van de klaver neemt.
Myn goeje landsman Melibé! (215) Kom, wil uw geitjes stalwaarts dryven, En blyf hier slapen met je vee: Wy hebben appels, en karstengen, Met varssche boter na den tyd; Wy zullen t nachjen overbrengen, (220) En denken aan geen zwarigheid. Ik zie de schoorsteen gints al rooken, Wel aan, wyl dat den avond zakt, En dat de pot al is aan t kooken, Is t best zich straks naer huis gepakt. W.v.F. |
[fol. P1r, p. 225]
Port zyn Alexs tot wederminnen; Maar mids die spot met zyn gefluit, Scheit hyer uit. DE herder Korydon verbrande vast van binnen, Door t blakend vier, dat hem Alexis deed beminnen, Die overschoone, die zyn meesters wellust was, Maar al zyn minnevier smolt, zonder hoop, tot as; (5) Zo dat hy hier in schau van dichte beukeboomen, Vol nare mymering, gedurig liep te droomen, En storte, moer alleen, met troosteloos geluit Voor bosch en bergen, dees verwarde klachten uit: O wreede! gy hebt dan met my geen medelyen, (10) Gy acht myn vaarzen niet die voor u komt tot schreien, Uw barze ziel my blyft tot my al even straf, En dwingt my eindelyk te jammerlyk in t graf, Nu vlied het vee de zon, en schuwt de zonnen stralen, En kan een koeltjen in de dichte lovers halen: (15) De hagedoorn verfrist de groene hagedis: De thym en knoflook word gestamt van Thestylis, Om zyne mayers, gantsch verhit, en afgedreven, Door deze frisse vocht weêr nieuwe kracht te geven, Terwyl ik slechs, verflaut door Phebus heete straal, (20) Staag zonder laaffenis in uwe liefde dwaal, En hoor aan alle kant de hegge en struiken steenen Van heesche krekels, die met my haar dorst beweenen. Had ik niet duizentmaal gelukkiger geweest, Had ik slechs Amaril, zo nors en bars van geest,* [fol. P1v, p. 226] (25) En al haar spytigheid en afgunst moeten vlyen, Of had ik slechs Menalk zyn boosheid moeten lyen, Al was hy bruin, en gy heel blank van aangezicht, O overschoone! als het heldre morgenlicht, Neen, pocht niet al te veel op uw snee witte kaken, (30) Al is de windblom blank, wiens oog kan hy vermaken, Terwyl een ieder na de bruinste bezen zoekt? O wreede Alexis! die myn minnevier vervloekt, Gy kent niet eens die geen, die gy dus gaat verfoeien, Hoe ryk van room, hoe ryk van weelderige koeien. (35) Gy vraagt niet eens, wie t is die u zo zeer bemind, Noch wie het is, die gantsch geen heul by u en vind. Ik kan met vee en land de rykste bouman tergen, k Heb duizent schapen op de Siciliaanse bergen. Ik kan u versche melk des zomers aan gaan biên, (40) En ben des winters zelf van verze room verzien. Ik kan die deuntjes op myn lieflyk fluitje zingen, Daar eer Amfion kon zyn willig vee meê dwingen, Op het gebergte van d Acteesen Aracint. Ik ben ook geenzins zo mismaakt, myn zoete kind! (45) Of ik mag Dafnis wel heel onbeschroomt van herten (Schoon gy het oordeel streekt) in schonigheid wel terten. Ik spiegelde my korts in Thetis heldre plas, Wanneer de zee gestilt, en zonder golven was, Heeft my de schadu slechs niet in den stroom bedrogen. (50) Ach! wierd gy eindlyk eens met myn verdriet bewogen, En naamt getroost niet my uw toevlucht tot het veld, Hoewel de puntigheid van t hof daar niet en geld, En gingt meê woonen in dees laage boere daken, t Zy dat gy op de jacht u zelven woud vermaken, (55) Of dryven met genucht een koppel weeldrig vee, Door t grage klaver. of langs groene maluwe; Of dat gy Pan in t bosch met ons woud na gaan fluiten. Pan was God deerste die een reeks van riedespruiten Te zamen kleefde als op een ry met buigzaam wasch, (60) En die de herders en het vee behoed in t gras. Des hoeft het u ook in het minste niet te spyten, Dat gy uw lipjes op dit fluitje wat ging slyten. [fol. P2r, p. 227] Wat stont Amyntas om die kunst al moeiten uit? Ik heb een ruispyp met een ongelyk geluit, (65) By trapjes t zaam gevoegt van gladde en holle rieden, Die my Dametas op zyn doodbed aan kwam bieden, En sprak; myn vriend, ontfangt dees fluit op myn begeer, Die nu in handen valt van dezen tweeden heer. Dus sprak Dametas wyl zyn lieve ziel ging vluchten, (70) En wyl Amyntas, vol van afgunst, stond te zuchten. En boven dit vond ik noch korts met groot gevaar, En in een groeizaam dal twee geitjes, schoon van hair Heel net gespikkelt, met sneeu witte en zwarte vlekjes, Zy zuigen dagelyks met snobbelende trekjes, (75) Den beiden uiers van het schaapje schoontjes droog. Ik houze slechs voor u, ô wellust van myn oog. Hoe bad my Thestyles nu onlangs vol begeeren, Dat ik ze hem, op alle vriendschap, zou vereeren, En zeker denk ook vry dat dit gebeuren zal, (80) Want gy acht toch myn gift en gaven niemendal; Maar ach wat heeft de min al wonderlyke vlagen! Hoe zou ik u myn lief in t minste deel mishagen. Neen, overschoone, spoei, spoei herwaarts uwen voet, De Nimfjes treeden u met lichten dans te moet, (85) Verzien met korfjes vol van witte lely struiken Zie Naïs, die gelyk een Maiblom op komt luiken, Plukt blanke violet en mankop, bruin van kleur, Zy vlecht de tyloos en de dille, zoet van geur, En breid* een ruikertje van roozen, fraei doorweven, (90) En kruiden die een reuk als amber van zich geven, Zy weeft een kransje, schoon geschildert om en om, Van bruine bezen en van geele goude blom. Ik, ik zal zelver kween, met ruigen schel bewossen, Voor u gaan zoeken, en* kastaanjes in de bossen, (95) Een vrucht* die Amaril zo wonder garen at, Ook geele pruimen die ik voor wat heerlyk schat. Ik, ik zal u, ô gy welriekende laurieren! En u, ô myrten! die naast haar het wout komt cieren Afplukken, want als gy te zamen zyt verzelt, (100) Blaast gy een zoete geur en wazem over t veld. [fol. P2v, p. 228] Maar Korydon gy zyt te boers, wil u bedenken, Alexis lacht met u, en spot met uw geschenken, Want zelver Iölas, dien overboerzen vent, Zou u niet wyken in een schenkent compliment. (105) Helaas, ik armen hals! wat mocht ik toch beginnen, Dat ik met giften deze min dacht te verwinnen? Wat stroide ik anders als myn bloemen in den wind, En deed de zwynen, heel bemoddert en ontzind, Den klaren water bron tot aan den grond beroeren. (110) Wat razerny komt u van onze bossen voeren? Was Paris niet wel eer, die Koninklyke zoon, Ja dOppergod Jupyn dit stillebos gewoon? Laat Pallas het paleis, dat zy heeft willen bouwen, Voor haar alleenig, als haar errefdeel behouwen: (115) Het bos is t geen dat ik voor alle plaatzen min. De leeu vervolgt den wolf met een verwoede zin, De wolf den geit, de geit de groene klaverweien, Ik myn Alexis, die ik eeuwiglyk zal vryen. Een ieder dier dat heeft zyn eigen zinlykheid. (120) Maar ziet, gins komt de var al van zyn arrebeid, Hy sleept den ploeg op zy, en haast zich naer de stallen. Zie Phebus, nu gereet om in de zee te vallen, Verdubbelt onze schim, en maakt den avond koel, Terwyl dat ik myn brand noch even fel gevoel: (125) De min die houd geen maat, en wil geen uitstel langen. Ach Koridon! wat heeft u malent brein bevangen? Ach Koryden! hoe dus, wat dolheid gaat u aan? Gy hebt uw wyngaard half gesnoeid half gins laten staan, Die ongehavent om den ollemboom blyft hangen: (130) Het was veel beter dat gy ietwes aan ging vangen, Dat u ten minsten wat profyts of nuts aanbrocht, Al was t maar, dat gy slechs wat taaje liezen zocht; Of zat een korfjen in dees aangename weien, Van zachte biezen voor wat tydverdryf te breien: (135) t Is moglyk dat gy haast een andre liefste vind, Al slaat Alexis dus uw klachten in den wind. J.U. |
[fol. P3r, p. 229]
Een Harder giert door bosch, en veld, En aan t geboomt zyn smert verteld, Dat hem noch heul noch troost kan geven; Ja, hoe hy door dit wreed geweld, Pas als een slak in t zout versmelt; En hoe hy, in de plaats van weeven, Raast als een koppel appelteeven, Dat is t het geen dit zang vermeld. EEn Harder (Korydon geheeten) Was door Alex (een schoone knaap) Zo helsch met zotte min bezeeten, Dat hy, als een Makasserze aap, (5) (Mids hy geen troost en kon verwerven) De naare bosschen in, en uit, Vaak vol van wanhoop liep te zwerven; Waar hy met een verroest geluit, Zomtyds een lengte van gezangen, (10) En zotte klachten, als ontzind, Lei uit zyn magre hals te prangen, Die slechs verstooven in den wind. O wreede (riep hy duizend maalen) O trotse Alex! gy acht my niet; [fol. P3v, p. 230] (15) En zult my noch zo lang doen dwalen, Tot dat iker den bek in schiet. Het vee verkwikt zig in de lommers, De Hagedissen, rad ter poot, En groen van huid gelyk komkommers,* (20) Die loppen vrolyk langs de sloot, Of bergen zich in dichte blaajers; Ja donvermoeide Thestylis, Hakt look, en moeskruid voor de maajers, En zet hen vrolyk aan den dis. (25) Maar laas! ik, door myn min gedreven, Vervolg u steeds vol ongena; Terwyl een sprinkhaan, zes, of zeven, Slechs baaud in t wild myn klachten na. Ach! nooit viel t my zo zwaar te lyen, (30) Zo menig zotte en dartle gril, En zo veel dwaze tyrannien Van myn versteurden Amaril. Gewis, noch zy, noch al haar parten, Noch zelf Menalk, al was hy bruin (35) Die gingen my nooit zo ter harten, Gelyk men dit liet in de kruin. O knaap! wil niet te moeidig roemen Op dedle witheid van uw vel; De verf verslenst gelyk de bloemen, (40) En bruine karssen smaken wel. O wreede! gy gaat my verachten, En vraagd niet eens wie dat ik ben, Noch hoe veel schaapjes, dik van vachten, Dat ik wel daaglyks melken ken. (45) Gints loopen, even als konynen, Myn lammertjes berg op, berg neer: Net duizend zyner van de mynen, Wat dunkt u, ben ik niet een Heer? t Mag zomer, of t mag winter wezen, (50) k Heb nooit gebrek van melk of kaas: Voorts heb ik vaâr noch moêr te vreezen: Wat dunkt u, ben ik niet een baas. [fol. P4r, p. 231] Ik zing ook met een bevend keeltje, Gelyk een tweeden Amphion, (55) En op de fluit, of op het veeltje, Wou k wel een zien die t beter kon. Ook dunkt my zeker dat myn facie Noch geen godzegentons verdient, Want t jongesmaken en haar gratie (60) Verstong myn vaâr meer als je mient: Want lestmaal, toe de wind ging leggen, Bekeek ik my eens in de beek, En zeper, om recht uit te zeggen, My docht dat ik al goelyk leek. (65) k Wou ook noch wel een vaantje houwen, Dat jy me (als jy) het zeggen woud) Hoe zeer je ook van my schynt te grouwen, Noch wel voor Dafnis kiezen zoud. Ach! dat gy my maar eens woud toonen, (70) Dat al myn smeken zo veel hulp, Dat gy met my op t land woud woonen In een met rietgedekte stulp; En t grage vee met my woud weien, In t fris en geurig klaverblad, (75) En zomtyds eens ter jacht woud tyen, En veetren hart, en hind naer t gat. Gewis, dan zoud gy eerst bevinden Wat wellust t land ons geven kan; Dan zoud gy in de schau der linden (80) Vaak zingen met den Boschgod Pan. God Pan, met zyn gesplitste kooten, Die eerst de fluit gevonden heeft, Uit riet, en biezen uit de slooten, Wel vast met wasch aan een gekleeft, (85) Dees, zeg ik, die voor vee, en schapen, En die voor akkers, veld, en kruit, En die ook zorg draagt voor de knapen, Die zou uw leeren op de fluit Wat deuntjes dat jy zoud begeeren, (90) Van t nieuwe slag zo wel als t oud: [fol. P4v, p. 232] Daar onze Amyntas, om te leeren, Zo vaak zyn kop om heeft geklout. k heb noch een fluit van veertien pypen, (Die k evenwel niet heel wel weet, (95) Of jy zoud kunnen overgrypen, Want zie, zy zyn wat lang en breet) Dees heeft Dametas my gegeven, Wanneer hy op zyn doodbed lei, En toen, op t tipje van zyn leven, (100) Hy noch dees laatste woorden zei: Neem Korydon, myn vriend, dees pypen; En zyt daar tweede meester van. Hier mee ging hy zyn poort toe nypen, En sturf gelyk een eerlyk man. (105) Dees gift mocht onze Amynt niet lyen, Maar borst des schier van spyt, en rou, Ja ieder vreesden in die tyen, Dat zig de vent verhangen zou, En echter wil ik wel beloven, (110) Dat ikze aan u vereeren zal; Met noch twee geitjes daar en boven, Die k onlangs hier in t naaste dal, Niet zonder prykel heb gekregen; En die, heel spikkelig van huit, (115) Het schaap zyn uyers ydel veegen, En zuipen die daags tweemaal uit. Thestylis liet m er om te teemen, En prezenteert my gelt daar veur, En indien jyze niet wilt nemen, (120) Hy gaat er by myn keel mee deur. O schoone knaap! wil herwaarts rukken: Zie hoe de Nimfen, schier als dol, Voor uw vast roos en lely plukken, By armen, ja by manden vol. (125) De schoone Naïs mengt violen Met tyloos, dil, en koorenblom, En heet u, of je kwaamt uit Poolen, Met groote stacie wellekom. [fol. P5r, p. 233] Al dandre komen u begroeten (130) Met ander tuig van riekend kruid, En stroojen t u langs hooft en voeten, Gelyk een maagdelyke bruid. Ik zelver zal u ruige peeren (Die men in Holland kweën heet) (135) Gaan plukken, om u te vereeren, Want k weet dat jy die garen eet. Of zo je lust hebt tot kerstengen, Die Amaril zo garen at, Daar zal k je een heel bossu van brengen, (140) Al zyn zy noch zo duur in stad. Hier by zal ik geheele pruimen (Voorwaar een eerelyke vrucht, Schoon zy by wyl de poort doen ruimen Aan meenig eereloze lucht) (145) Doen eeten van myn besjes boomen, Dat t zop u druipt langs borst en kin; En die jy zelf kund plukken komen, Wanneer t jou slechts schiet in den zin! Voorts moet gy t u, ô Myrtetelgen! (150) En lauwerbladen! zoet van geur, In t alderminste deel niet belgen, Dat ik u vaak aan t plukken peur Om myn Alexis u te geven: Op dat uw lucht, zo wonder zoet, (155) Te zaam zyn neusgat ingedreven, Zyn reukkas wat vermaak aandoet. Maar ach wiens kruin, of harssenwinkel,* Of ooit zo zotten praat uit stiet? Ach! Korydon gy zyt een kinkel, (160) En uwe Alexis acht u niet. Of zo gy wilt met giften stryen, Zal Iölas, die lompen jool, U licht noch ver de loef af snyen, Mids hy zo milt is als een Pool. (165) Helaas! wat heb ik toch begonnen? Wat heb ik dus ontzint, en mal, [fol. P5v, p. 234] My hier een kluwentje gesponnen, Daar ik my in verhangen zal? Ik zond de winden in de bloemen, (170) De zwynen in de zuivre bron: Helaas! wie zou zich niet verdoemen Die zulk een zotte stuk begon? Waar vlucht gy toch, ô harssenlooze! Waar loop gy henen dus ontzint? (175) Wat legt gy hier uw gal te loozen, En braakt slechs woorden in de wind? Keer weêr van daar gy zyt gevloden; Verlaat Alexis en de stad. De Trooische Paris, ja de Goden, (180) Die hebben t bosch bewoond gehad. Laat Pallas woonen in haar slooten Die zy voor dezen heeft gebout; En laat ons weêr naer huis gaan stooten, En woonen vredig in het woud. (185) Elk volgt zyn eige zinlykheidje; De leeu die zit den wolf naer t gat, De wolf die zoekt het tamme geitje, Het geitje zoekt het klaverblad. In t end een ieder zoekt het zyne, (190) Gelyk ik myn Alexis zoek; Doch steeds vervolgt van zo veel pynen, Dat ik by na myn zelf vervloek. Zie, dossen afgemat van t ploegen, En nu ontslagen van haar kruis, (195) Gaan, schoon zy noch van darbeid zwoegen, Met ploeg met al, gerust naer huis. De gulde zon, alreets aan t zakken, Maakt dat op aard de schadu groeit, En gaat zich meê naer bed toe pakken, (200) Gantsch afgeslooft en heel vermoeit: Doch ik gantsch afgemat van branden, Voel noch myn vuur niet uitgeblust; Noch zie voor my geen heil op handen, Dat my eens stellen kan in rust. [fol. P6r, p. 235] (205) Want wie kan toch de liefde stillen? Die kleine gaudief als hy is, Had wis al lang wat op zyn billen, Kreeg ik de roe eens uit de pis. Wel aan dan Koridon? couragie! (210) Za, zet dees dolheid uit je kop; Verlaat dees ydele vryagie, En geeft uw dwaze min de schop. Uw schoone wyngaard, half gesneden, Hangt woest romtom den ollemboom, (215) En word slechs met den voet getreden, Terwyl gy ronkt als in een droom, En niet eens denkt die te verliezen: Wel aan, rys dan eens uit den dut, En tracht dat gy met taeye biezen, (220) Uw volle ranken onderstut. Laat deze zoete Alexis varen, En, om te komen tot besluit, Zoek in zyn plaats weêr twee paar aaren, En zeg, dat hy zyn moêr wat bruit. W.v.F. |
Geraken hier om stryd aan spelen, Terwyl Palemon sneeg verzind, Wie dat het wind.
Zeg is t het vee niet dat aan Melibeus hoord? [fol. P6v, p. 236]
My bad of ik het wilde in deze velden weyen.
Vloek vry uw meesters lief, de schoone Neëré, Wiens zoet gezicht hem staag uit uwe wei komt voeren, En doet hem my vol vrees en minnenyd beloeren. Terwyl hy u, helaas! een ander overlangt, (10) Die tweemaal in een uur uw uiers ydel prangt, En weet de melk niet slechs de schapen uit te trekken, Maar gaat de lamren zelf haar nodig zog onttrekken.
Zie wat je zegt: men ken u ook te wonder wel, (15) Is t u vergeten, doe die boekken van ter zyen U laatst begrunden als zy u gins zagen snyen, t Was in t kapelletje; de Nimfjes, vol van lach, Die belgde zich des niet, schoon elk uw boosheid zag.
(20) In Mykons boomgaart, om wat appelen te stroopen; Of doe ik in zyn telg en jeugdig druive blad, Zo wakker met myn mes aan zyne trossen zat.
Daar gy laatst Dafnis boog aan stukken hebt geklonken, (25) En braakt zyn pylen, ô afgunstge! t was u leet, Dat deze jongeling dat tuigje kreeg, en t speet U zo, dat had gy u dus aan hem niet gewroken, Gy had gewis van spyt u zelf wel dood gestoken.
(30) Nu dus met laster en met schelden oversnoeft, Wat zal ik dan wel van myn meesters moeten hooren? Zeg booswigt, kwam ik u noch laastmaal niet verstooren? Wanneer gy Damons ram weg stal met slimmer zwier? Zyn Hondwolf blafte noch en maakte groot getier, [fol. P7r, p. 237] (35) Naar als ik riep, blyf staan, wil nu de vlucht niet kiezen, (Za Tyter pas op t vee) toen dookt gy in de liezen.
En die ik met myn fluit hem af won naer behoor Niet leveren? ei zeg, wie zou dat zo vergeten? (40) Doch zo je lichtlyk van de wedding niet mocht weten, Zo zeg ik u, dat my (naer Damons eige woord) Dees ram al lang al had als eigen toegehoord, Schoon hy my stadig zocht met uitstel niet te geven.
(45) O martelaar! bliest gy wel ooit een goeje toon? Wat plaagt gy meenigmaal, gins by de zangers troon, Omtrent den driespronk niet met jammerlyke zwieren, Al droeve deunen op u valse fluit te gieren.
(50) Om eens te zien wie dat den prys van t speelen draagt? Ik durfje met dees koe wel tarten, t puik der puiken, Hy levert tweemaal daags twee volle mellik kruiken, En voed twee kalvren op dat haar geen voedzel let. Nu zeg eens op? wat is t dat gy hier tegen zet?
Want tweemaal word het van myn vader alle dagen En van myn stiefmoêr, die my al te lydig kweld, Zelf tot het minste lam naukeurig na geteld: Hy teld de geiten, en myn stiefmoêr teld de schapen: (60) Maar zie hier iets waar in gy meerder lust zult rapen, Na dien gy zin hebt dat wy wedden tegen een. Ik zet dees kroezen, frai uit boekkenhout gesneen. Alcimedon, zo zeer vermaart van wonderheden, Die ginger al zyn kracht en kunst schier aan besteden. (65) De zachte naat is schoon verciert met druif en blom, En voorts zo krulter veil en kliefbes om en om, Recht in het midden staan twe hoofden, schoon van wezen, Het een van Konon, en het aâr, laat zien, van dezen. [fol. P7v, p. 238] Die met vreemde rei de gantsche waereld mat, (70) Ten dienste van de zee, ten dienst van land en stad: Die ons ook leerde in welken tyd men best zou zaeijen, En weêr in welken tyd men meest met vrucht zou maeijen: Ik heb ze nimmer met de minste dronk besmeurt, Maar heb die altyd voor wat ongemeens gekeurt.
Met zachte beereklaau om oot en rant geweven. Hy heefter Orpheus net en aardig op gesteld, Gevolgt van bosch en klip door t uitgeworteld veld. Maar wat of flus uw brein zo buiten t spoor deed wyken, (80) Dat gy uw kroezen by myn koe woud gaan gelyken? O neen, ik hou je meê dees kroezen, nooit besmeurd, Die ik ook altyd voor wat heerlyks heb gekeurd.
Je moogt niet af, al zou t wat tot myn schâ geschieden, (85) Dat hy vry zegsman zy die ons eerst treed te moed Zie gints Palemon, die zich zachjes herwaarts spoed, Ik zal u leeren my zo schamperlyk te dreigen, En hoe het beter was dat gy wat leerde zwygen.
(90) Ik bid je zet u hier wat neder in het gras, En let op ons gezang een stip, met al je zinnen, Wie dater van ons tweên de zangprys hoord te winnen, Het is voorzeker om geen kleinigheid gewet: Nu, za Menalkas, ô! in my is geen belet. PALEMON. (95) Hef aan, terwyl wy in dees zachte klaverweijen Vast nederzitten, daar het kruid aan alle zijen, En al de boomen staan en blooijen in haar jeugd; Het bosch dat lacht ons toe met schaterende vreugd: Nooit kwamer schoonder jaar myn vrolyk hert bekooren, (100) Kom, Damon, laat ons eerst uw schelle ruispyp hooren, En gy Menalkas, volg uw beurt, wanneer hy staakt, De Zanggodessen zyn met beurtzang meest vermaakt. [fol. P8r, p. 239]
Van u, myn Zanggodin gehoorzaamd uw geboden. (105) O vader, gy vervuld de hemelen, en daard, Op uw bevel zo wierd het kruid en bosch gebaard, Gy hebt gemaakt dat ik voor niemand hoef te zwichten, Gy schept vermaak in myn bekoorelyk dichten.
(110) Ik weet hoe myn gezang u op het hoogst behaagt. Ik ben altyd voorzien, om, volgens uw behaagen, Staag milde giften aan uw altaar op te draagen: Ik heb lauwrieren, noch bepaereld met haar vlucht; Ik heb hier maaibloem, met een lieffelyke lucht.
Dat dertle meisje werpt een appel naer myn ooren, En gaat dan in het loof van dichte wilgen vliên, Maar wenscht slechs, schuilende, dat ik haar eerst mag zien.
(120) Die loopt my zelf te moet, en noodigd my tot kussen. Diaan was nimmer aan myn brakken zo bekend, Als hy geduurig myn gezelschap is gewend.
Om aan myn Venus, als een offer, op te dragen: (125) Ik kreeg een heerlyk nest, al zat het vry wat hoog, Van tortelduiven hier nu onlangs in het oog.
Aan myn verkooren lief, met heel vergulde schellen; Ik hader meer gestierd, maar t kost doe juist niet zyn, (130) Maar morgen stuur ik haar wel lichtelyk een dozyn.
Dat zy geen ander lief, als my, had uitverkooren. [fol. P8v, p. 240] Ach! winden, breng dit eens by Venus aan den dag! Op dat zy zich erbarmd met myn vergeesch geklag.
Dat gy gestadig zegt, dat gy hem nooit zult haaten, Daar gy het zwyn vast door het bosch jaagd, hier en daar, Terwyl ik ledig, en vol angst, het net bewaar.
(140) Ik zal op heden myn geboortedag gaan vieren, Maar kom, vermaak hier ook eens lustig uwen geest, Als ik myn mestkalf slacht op t jaarlyks akkerfeest.
Want zy was t, die nu laatst zo bitter stond te klaagen, (145) Op myn vertrek, en riep my kermende achter na: Vaar wel, vaar eeuwig wel, myn waardigste Iöla.
Den oest voor buijen, die de akkers slaan te schanden, Het bosch voor stormwind, die zyn boom ter neder stort; (150) Maar ik schrik aldermeest als Amarillis knort.
t Gespeende geitje naer de haagies aan de wegen, Het zwangre schaapje naer de gryze wilgeboom, Ik na Amyntas, daar ik dag en nacht van droom.
Haak nochtans naer myn fluit met ongemeen verlangen. Za Zanggodinnen! wyt een paerelwitte stier, Op dat ik zyne gunst gelyk wat godlyks vier.
(160) Die zelfs zo heerelyk zyn lier weet op te stellen? Neen, weid een dollen stier, die stadig als ontzind, Met u het stof oprukt, en werpt het in den wind. [fol. Q1r, p. 241]
Die vreugde die gy voeld, gevoelen in hun zinnen: (165) Dat staâg de honig in hun korven overvloeid, Daar staag de roode roos op hunnen distel groeid.
Die zal ook Mevius wel pryzen in zyn zinnen, En laat die man de vos vry spannen in het jok. (170) En laat hem melken, tot zyn straf, de stootse bok.
Zie toe gy knaapen die naer aardbes staat te bukken, Verlaat uw bezigheid, en vlucht uit dit gewas, Hier leid een kille slang, en schuifeld in het gras.
Het schaap kon lichtlyk van den gladden oever glyen: De ram die viel terstond in t water onverdacht. Zie hoe hy gints noch staat, en droogd zyn natte vacht.
(180) Gints naer de weijen, of de schadu van de boomen, Ik zal het altemaal noch lichtlyk van de week Zelf af gaan wassen in dees klare waterbeek.
De groote hitte mocht haar uiers licht verdroogen: (185) Op dat wy niet al weêr, gelyk voorleden reis, Gaan melken zonder vrucht, en keeren even wys.
Ei zie, wat schralder vee dryft gy op vette velden! Ik loof door t zelfde vier, waar door de harder kwynt, (190) Dat ook zyn mager vee, gelyk het sneeu verdwynt.
Het is wat anders dat haar t vleesch dryft van de graaten; [fol. Q1v, p. 242] Doch ik ben onbewust wat schelm het zo bezag, Door welkers nydig oog het magerd dag op dag.
Zo zeg ik, dat gy zelf Apollo wel moogt tarten; In welke stad, of land, of vreemde wildernis De hemel niet meer als drie ellen breed is?
(200) In welke landstreek dat de Konings bloemen wassen, Zo zweer ik u, dat ik zo daarlyk ben te vreên, Om Filles al te staan, en laaten ze u alleen. PALEMON. Ik ben niet machtig om dat zwaar geschil te slissen. Ik weet niet wien van tween de koe behoord te missen: (205) Den een verdiend ze, en den ander isze waard, Ja voords, een ieder die t met u zo loflyk klaard, t Zy hy de zoete min verband uit zyn gedachten, t Zy hem de liefde met zyn pakje komt bevrachten. Komt, kraamt je tuigjen op, en stopt de waterkraan, (210) Het veld is nat genoeg, en ik genoeg voldaan. J.U. |
[fol. Q2r, p. 243]
Van hun begane schellemstukken, Gaan eindlyk aan het zingen rukken, En balken ieder op, om stryd. Hun zangen, waar in zin noch slot is, En die op kreuple pooten staan, Die raad ik, indien hy niet zot is, Den lezer vlak verby te slaan; Mids om dit zotte dorperslied, De rymer t werk schier steken liet. MENALKAS, DAMETAS, PALEMON.
Is t Melibé?
t Komt Egon toe, die t my beval te weiden.
(5) Maar wyl die steets Neëer loopt naer t gat, Zo is zyn vee te deerlyk in de mat, En moet zyns meesters zotheid wel bezuuren, [fol. Q2v, p. 244] Mids gy het schaap melkt viermaal in twee uuren, En mids gy slechs voor hureling verstrekt, (10) Het arme lam zyn melk, en zog ontrekt.
En denkt niet eens dat het u wel kont rouwen: Maar fynmans zoon, men kenne u ook vry wel; Want of t u heugt toen gy in de kapel (15) Zo leelyk wierd begrimbekt van de bokken, En toen de nimfen zo aan t lachen trokken, Toen waart gy...maar t zal best zyn dat ik zwyg, Eer ik op u te zeer aan tschelden styg.
(20) Want jy behoeft dit niet in t hert te smooren. Of praat jy van toen k voor een week of twee In Mykonsthuin de wyngaartranken sneê?
Van puure haat, lest by de beukeboomen (25) De boog, en pyl van Dafnis stukken braakt, Die, spyt uw neus, hy had tot prys gemaakt: Gewis had gy u hier door niet gewroken, k Loof jhad uit spyt uw zelf den hals gebroken.
(30) Wat heeft een baas dan niet voor vryigheit? O fiel! zag ik u niet voor weinig dagen Ter sluik, de geit van Damon met u dragen; In spyt zelf van het blaffen van den hond, En toen ik riep: ô Tityr! zie in t rond; (35) Want zie Dameet is met uw geit aan t loopen. Laagt gy toen niet dicht in den heg gekroopen?
Een geit die my als meester eigen kwam, En die ik hem met zang had afgewonnen. (40) De geit was myn gelyk hy zelf zou konnen [fol. Q3r, p. 245] Getuigen; maar de vent lei steets en zwoer, Dat hy die niet kon levren om zyn moêr.
Wel lieve knecht! hoe heb jy dat begonnen? (45) Myn goeje man! meén jy dat men niet weet Hoe deerelyk gy lest noch laagt en kreet Gints op den weg, waar dat gy met uw fluiten, De lui zomtyds beweegden, om met duiten Uit deerenis te stillen uw gezang, (50) Dat droever klonk als ramlen van een tang.
Doch om u mee den loef eens af te steken, Zo hef met my eens aan heb gy het hart. Ik heb wel eer een kloeker uitgetart; (55) Des wil ik graag met u om stryd eens zingen. Dees jonge koe (om u bet aan te dringen) Die je op een dag wel twemaal melken moogt, Hoewel zy thans twee jongen kalven zoogt, Ben ik te vreen by t zangspel op te zetten. (60) Gy, zo gy my het roemen wilt beletten, Zeg op wat gy hier weder tegen zet.
Vermids myn stiefmoêr my steeds leid te kwellen, Met tweemaal daags de schapen paer te tellen, (65) Terwyl myn vaâr de bokken overziet; Doch wyl die koe by jou zo overschiet, Zo zet ik daar twee beukekroezen tegen, Die gy zult zien dat wel een koe op wegen. Alcimedon die snee daar voor een wyl (70) Een wyngaard op doormengt met geurig veil, Een eikel loof dwars door den andren henen: In t midden staan twee beelden, waar van t eenen Heer Konon is, en t andere die kwant, Die eerst de kunst der almanakken vand; (75) En die ons eerst geleert heeft hoe men zaayen [fol. Q3v, p. 246] En enten moet, en wanneer men moet maayen. Dees kroezen zyn t die k tegen u verwed, Schoon k daar noch nooit myn mond aan heb gezet, Mids ik die steets hou in myn kas besloten.
Wat zyn, ik bid, twee kelken by een koe? Doch zo gy wilt, k heb daar twee weergaas toe, Die schier al eens als duwe zyn besneden: Dees zyn het dan, indien gy zyt te vreden, (85) Die k tegen u en uw gezang verwed, Schoon k daar ook nooit myn mond aan heb gezet.
Zie daar Palemon, die juist recht ter slagen Ons nadert om hier rechter van te zyn. (90) Ik zweer dat ik zal maken, broedermyn, Dat gy zo hoog voortaan niet meer zult snoeven.
Ik sta u vast, en wyk u niet een stap. Palemon buur, kom zet je zinnen schrap, (95) En luister toe met mond, met neus, en ooren; Want gy kund nooit zo zwaren wedspel hooren. PALEMON. Hef op, terwyl wy zitten hier in t groen, Daar bosch en veld met nieuwe spruiten bloen, En daar het jaar schier zit als bruid te pryken. (100) Wel aan, begin Dameet, en laat ons kyken Wie van u tween voor baas mag zyn gekeurt. Menalkas zal u volgen op zyn beurt, Nadien dat de Kameensche Zanggodinnen De beurtzang meer dan andere trant beminnen.
Van God Jupyn, die t alles ziet, En die ik altijd zal beminnen, Mids by vermaak schept in myn lied. [fol. Q4r, p. 247]
(110) Mids hy my lief heeft als zyn kind: Voor hem bewaar ik altyd bloemen Van myrt, laurier en hyacinth.
Dat wierp my gistren met een peer, (115) En wou wel dat ik haar een reisje.... Maar holla, hou, ik zeg niet meer.
Volgt my zo snedig op de hak, Dat ik hem heb als aan een bandje, (120) Gelyk Diaan haar beste brak.
Eens zal vereeren naer haar zin; Te weten, een klein duivenesje, Met twee paar kruikentjes daar in.
Aan myn Amynt; maar morgen vroeg Zend ik hem noch ruim zo veel peeren, Zo heeft hy lang gesnoep genoeg.
(130) Streelt my zomtyds myn Galathé. O winden! die dit dikwils hoorden, Ei, deelt het toch de Goden meé.
Amyntas! wat doet my dat gret? (135) Wyl ik, als gy ter jacht gaat ryen, Alleen het net bewaren moet.
Schaf ik van dezen dag myn taart; [fol. Q4v, p. 248] Voor u zal ik een stuk bewaren, (140) Brengt my slechs Fyllis herrewaart.
Want toen ik lest vertrok van haar, Liet by dees woorden zich ontvallen: Vaar wel, myn lief, leef hondert jaar.
En doegst voor regen, t bosch voor wind; Maar Amarils versteurde blikken Die doen my schreien als een kind.
(150) Het zuigend lam na s moeders speen; De bok naer appels op de wegen, Ik haak naer myn Amynt alleen.
En word myn boersch gezang niet moe; (155) O muzen! gunt gy ze aan geen neerzen, Ze geeft den lezer toch een koe.
Ten minsten alzo goed als jy: Wilt gy den lezer dan verplichten (160) Zo geef hem vry een stier daar by.
En uw gezwooren dichters zyn, Laat die hun brood toch by u winnen, En meê toch zuipen van uw wyn.
Als duwe mind, is alzo dwaas, Of hy een vos in t net wou vangen, En bokken melken om de kaas. [fol. Q5r, p. 249]
(170) Gints komt een kouwe slang op t mat; Za, maaktje straks van hier te rukken, Eer hy je vetert achter t gat.
En houtze gints wat van de wal, (175) Eer zy in t water voltszeeren; Want ziet, dat tuig word zomtyds mal.
En dryfze van de sloot van daan: Ik zalze zelver flus wel wassen, (180) Eer dat wy noch naer huis toe gaan.
Haar melk droogt vast van hitten op, Zo dat wy weer uit al de schapen, Licht krygen niet de minste drop.
Ze droeven, en zo magren stier? Ik loof dat vee, en herder beide Vergaan door t zelfde minnevier.
(190) Doch t is de min niet die hem scheelt: Maar k loof een kol, die moet my haten, Die aan myn vee die potzen speelt.
Kund gy my zeggen in wat land, (195) En waar, men met drie ellebogen Den heelen hemel over spant.
Een raadzel dat niet wyzer luid, [fol. Q5v, p. 250] Waar dat de koningsbloemen wassen, (200) En hou vry Fyllis tot uw bruid. PALEMON. Ja wel goe lui, wat heb ik veel te zeggen? Om zulk een zwaar verschil ter neêr te leggen, Daar heeft myn kruin niet harssens genoeg toe; Want deen verdient zo wel als daâr de koe, (205) Wyl deen zo wel als dander door zyn zingen, En door zyn min schynt naer de prys te dingen: Maar t is genoeg gevochten in de mat, Sluit toe de beek, de beemden zyn al nat. W.v.F |
Ziet hier het geen Sibil voorspelde, En licht van beter hel vermelde, Als van dees Pollio zyn zoon Naer Maroos toon. O Zanggoddessen, die met lieffelyk verlangen, Gestadig zyt belust naer Siciljaansche zangen, Gunt dat ik eens myn dicht op hooger toonen stel, Een ieder heeft geen lust, in t platte en boersche spel (5) Der elzeboomen, en der lage tamarinden, Maar zo wy onze snaar op hooger toonen winden, En speelen van het bosch, verheven van der aart, Die hoge trant is noch den burgermeester waart. Nu naakt de goutgeele eeu, wiens alderlaatste tyen (10) Ons lang voorspelt zyn van Sibilles prophecyen. [fol. Q6r, p. 251] Een rei van eeuwen, met vermakelyken voet, Treed ons verzelt van rust, en vrolykheit te moet. De zuivre maagt daalt weer van s hemels gulde vonken, En lacht ons toe met haar bekorelyke lonken. (15) Eene andere afkomst, vol van goddelyke praal, Word ons gezonden uit des hemels hooge zaal. O Kuize moeder, die de kraamvrous komt verlichten, Lucyn! verhoor myn bee, de bee van myn gedichten, Daald met uw heil, en hulp van uw gunstrykste troon, (20) By dees geboorte van dees wonderlyke zoon: Die zoon, voor wiens gezicht nu dyzre een zal duiken, Wanneer de rede door de wereld op zal luiken. Uw Febus heerst nu op zyn Koninklyke stoel. O Pollio! wanneer men u met groot gewoel, (25) Voor Burgermeester van het ryk zal uit zien schreeuwen, Dan zal de luister en de glorie van alle eeuwen Zyn intré nemen in ons land vol vrolykheid; De maanden zullen dan veel breeder uitgebreit Haar loop in wellust en genuchten doen verzwinden; (30) Ja zo men ergens noch een schellemstuk mocht vinden, Dat ooit de wereld met zyn gruwlen had gekwelt, Dat word op uw gebied terstond ter neêr geveld. Op uw gebied zult gy dien grooten zoon zien baren, Die noch gelyk een God ten hemel op zal varen, (35) Daar hy de helden en den rei der Hemelgoôn Zal zien spanceeren om den Goddelyken troon, Terwyl zy door zyn glans en majesteit bewogen, Hem weêr aanschouwen heel verbaast, en opgetogen. Hy zal in rust en vree des werelds gantsche ryk (40) Beheerschen door een kracht, zyn vaders kracht gelyk: Maar, ô gy waartste van de menschelyke zoonen! Het aardryk zal u eerst met slecht geschenk beloonen, Van beziën en veil met kronkelende spruit, Van lacchent beereklau, doormengt met bonekruit. (45) Het schaapje zal van zelf, schoon dat het niemand hoede, Met uiers styf van melk naer zynen stal gaan spoede. Geen koe, noch runt zal in den zegenryken eeu, De tanden schroomen van den hongerigen leeu: [fol. Q6v, p. 252] Uw kindsche wieg zal zelf een vruchtbre stroom doen vlie- (50) Die al het veld met blom en kruid zal overgieten. (ten. De slang zal barsten aan zyn eige gif in t gras; Ja al t bedrieglyk kruid, en t doodelyk gewas Zal voort verdorren, en tot aan den wortel smooren. De roos van Assur zal hier ieders oog bekooren: (55) Maar als gy na den lof en wydberuchte daân Der helden, en van uw heer vader zult verstaan, Hoe heerlyk dat hun naam en luister stond te bloeyen, Dan zal men eerst als goud het zaadland op zien groeyen: Dan zal men eerst de druif, met purpre tros te pronk, (60) Zien hangen aan den ongesnoeiden distelstronk. De heilige eikel zal bedauden honig zweten. Maar ach! de schelmery blyft nog niet gansch vergeten. Daar zal noch al, zohier, en daar, een voetstap staan Van holle gierigheid, en bloedige oorlogsdaân, (65) Dees zullen noch de mensch, belust op winst verkloeken, Om zonder schrik, de kolk van Tetis te bezoeken, Om groote steden te bewallen voor geweld, Om met het ploegmes weêr te kerven door het veld. Een andre Thyfys zal hier weêr te voorschyn komen: (70) Een andere Argos, die langs Tritons gryze stromen, Het puik der helden zal vervoeren met zyn kiel: De dappere Achilles, met zyn bloed beluste ziel, Zal weêr op nieus een heir met kryzende geschallen Doen zeilen met zyn vloot naer Trojes hooge wallen. (75) Doch eindlyk, als gy met geneugelyken spoet Zult reizen uit uw jeugd tot mannelyker groet, Dan zal de stierman zelf de woeste zee verlaten, En al zyn handel in de vreemde landen haten, Want al het land bloeit hier van alderhande vrucht, (80) Schoon dat het niet voor t mes van scherpe ploegen zucht. De weelge wyngaard staat van druive schier te scheuren, En hoeft om t wreed gebit van t snoeimes niet te treuren. O dakkerman verlost zyn stieren uit het trou. Men vind geen wol doorverft met vremde kleurge brou. [fol. Q7r, p. 253] (85) De ram zal zelf, daar hy door t lange gras gaat spoeyen, Langs zyn bekoorlyk vel, van heuglyk purper gloeyen. De lammeren met verw wat bloozender van kleur. De Schikgodessen zelfs, die donverschronkte keur, En wil van t noodlot met eenpaarge draden spinnen, (90) Die deden hare spil dees heuglyke eeu beginnen. Doorluchte zoon, die zelf de faam als knecht gebied, O grooten aanwas van God Jupiters gebied! Zie, hoe de wereld u haar gulde toom komt geven, Terwyl vast zee, en lucht, en aardkloot staan te beven. (95) Zie hoe t hier al met lust uw tyden ziet te moet. Ach! had myn ouderdom slechs zo veel jaar te goet, Om deze dagen, vol van zegen, te zien pralen, En om genoegzaam uwe daden te verhalen; Dan zou zelf Orfeus, met zyn Tracisch veldgeklank, (100) Niet konnen halen by myn goddelyk gezank; Al ging Kalliope haar Orfeus steeds verzellen, En schoon Apollo zelf zyn Linus fluit kwam stellen; De boschgod Pan, zo hy met my verhief om stryd, O ja de boschgod was gewis het wedspel kwyt. (105) Begin, ô tedre spruit, tot moeder lief te wennen, En haar met zoeten lach van ander tonderkennen: Zy droeg met arrebeid, en kommerlyke smart, Tien lange maanden u geduldig onder t hart. Lacht moeder lief eens toe; want die dit ouders weigren, (110) Die zullen niet vergood als Goôn ten hemel steigren, Die worden van den dis der Goden afgeband, En treden nimmer op hun godlyk ledekant. J.U. |
[fol. Q7v, p. 254]
Wierd een papaatje van een zoon; Die Maro, op een wyze toon, Kwam met dit zang verwellekomen. De goude eeu, die hy voorspeld, Daar, lykt, is niets van nagebleven, Want Maro, die dit heeft beschreven, Heeft niet veel goud daar van geteld. Des is dit zang, naer zyn verstand, Een sprookje van t luilekkerland SIciliaansche zanggoddinnen, Verlaat met my het herdersriet, En laat ons eens wat groots beginnen; Want elk behaagt myn veldzang niet. (5) Of zo wy noch van bossen zingen, Zo doet de Burgermeester dan Met zulke slechte en zoete dingen Wat meer vermaak en vreugt toch an. Nu is de laatste tyd aan t komen (10) Die eer Sibil ons heeft voorspeld, En die zy in haar tover droomen Ons lang voor waarheid heeft verteld. Nu komter weêr een reeks van tyden, Waar in de zuivre maagd Astré, [fol. Q8r, p. 255] (15) En God Saturnus met haar beiden, Ons weer belooven rust en vree. Nu komter van de hemel zakken Een afkomst, waar voor dyzere eeuw Gaat op t gezwint haar biezen pakken, (20) Gelyk een schaapje voor de leeu. Lucyn! gy, die de hulp der vrouwen, En patrones der vroemoêrs zyt, Ei, help hier toch wat beenen bouwen, En maak de moêr dit pakje kwyt. (25) Om ons die eeu te doen herleeven, Waar in men voor een hand vol goud Geen hand vol mosselen zal geeven, Mids t zo gemeen zal zyn als t zout, En waar men, in de plaats van knoopen, (30) Zal peerlen dragen aan zyn rok; Ja zelf het wild langs straat ziet loopen, Zo gaar als of het van een kok Gefrikasseert was, of gebraden: In t end, waar in men zich in wyn, (35) In plaats van water zal gaan baden, En altyd lui, en lekker zyn. O Pollio, dees tyd der tyden, Zal, wyl gy Burgermeester zyt, Beginnen zich langs daard te spreiden, (40) En maken ons alle onheil kwyt. Of mochter noch een voetstap blyven Van onze aloude schelmery, Die zal uw wys beleid verdryven, Gelyk het kruis de tovery. (45) Hy onderwyl zal nimmer sterven, Maar met de Goden zyn gepaard, En al zyns vaders deugden erven, En heerschen vredig hier op aard: Maar, ô gy kind, zo hoog van waarde, (50) In plaats van scepter, en van kroon Zo zal u van donnoosele aarde Slechs kruiden worden aangeboôn. [fol. Q8v, p. 256] Het geitje zal met vollen uyer Van zelf zich naer uw krib toe spoên, (55) Om u, gewonden in uw luyer, Met zyn gelade melk te voên. Geen vee zal voor de leeu meer vreezen; Uw wieg zal bloejen van jasmyn; Geen kruid, noch slang en zal na dezen (60) Vergiftig, of verschriklyk zyn. dAssyrsche roozen zullen bloejen, En schier op alle wegen staan; Men zal geen onkruid meer zien groejen, Dat mensch, of beest zal konnen schaân. (65) Doch als gy dan de lof der helden, En al uws vaders daden leest, Die u met eenen zullen melden De deugden van een edle geeft, Dan zult gy t veld vol koorenairen, (70) De doorens zelf vol druiven zien, De honig zult gy uit de blaren, En schorzen zien der eiken vliên. Doch daar zal noch iets overblyven Van t oud bedrog van deerste tyd, t Geen menig mensch noch aan zal dryven, (75) Om uit een puure gierigheid, Om winst het zeegevaar te waagen; Of om door oorlog, en geweld, En stad, en volk, en land te plaagen; Of tot het ploegen van het veld. (80) Dan zal men noch een Tifys vinden, En noch een Argo, om het puik Der helden, en gezwooren vrinden Langs zee te voeren in zyn buik. Dan zal men noch een ander Trojen, (85) En noch een andre Achilles zien, Die t Trooische leger zal verstroojen, En doen als nare nikkers vlien. Doch als ge in t end uw manbre jaren Bereikt hebt, dan zal schip, en kiel [fol. Rr, p. 257] (90) Ophouden t zeenat te bevaren, In doodgevaar van lyf, en ziel; Ja daard zal dan van alles teelen; Het land zal vry zyn van de ploeg; De wyngaard zal geen snoeimes veelen, (95) Maar dragen van zich zelf genoeg. Geen egge zal meer t land doorkerven; Men zal geen wol, noch schapenvacht Behoeven root, of paars te verven; Want zelf de ram zal onverwacht, (100) In plaats van met beslykte vlekken, Met schoon en gloeyend purperroot, Van zelver worden overtrokken, Al lei hy midden in de sloot. Dees tyden, die de Schikgoddinnen (105) Ons vastlyk hebben toegeleid, Die zult gy eersdaags zien beginnen, Korrect gelyk ik heb gezeid. Aanvaar dan, ô gy spruit der Goden! Uw hooge tytels aan, en staat; (110) Want zeker t is nu al van nooden, Wyl daard alreets op t wagglen staat. Zie eens hoe t alles werd gedreven Van vreugd op t ryzen van uw zon. Ach! had ik noch zo lang te leven (115) Dat ik uw daden zingen kon: Zelf Orfeus, en de schapenhoeder Heer Linus, kwam by my te spaad, Al nam deen Kallioop zyn moeder, En daâr Apol zyn vaâr te baat (120) Al wou God Pan zelf met hem stryen, God Pan viel wis by my te zwak, En zou vol spyt wel moeten leyen, Dat ik hem ver de loef af stak. O kleine knaap, geef eens een lachje (125) Aan uw mamaatje, die met smert, U, als een zwaar en wichtig vrachje, Tien maanden lang droeg onder t hert. [fol. Rv, p. 258] O jonge knaap wil dan beginnen; Die douders nooit eens toe en lacht, (130) Die word by Goden, noch Godinnen, Haar bed noch tafel waard geacht. W.v.F. |
Maar hoor Menalk verheugd hem dragen By alle helden en de Goôn, In s hemels troon. MENALKAS, MOPSUS.
By myn gezangen past zo vleyend van geluit, Wat let ons dat wy niet, daar zich de hazelaren Zo koel en luchtig met deze olmen tzaam vergaren, (5) Gaan nederzitten tot een aangename stryd.
Noem slechs een plaats daar gy het aldergraagst zoud kwelen, t Zy daar een westerkoelte in t ziddrent loof komt spelen, Die staag de schadu doet vervliegen hier, en daar; (10) t Zy dat gy in een hol wilt spelen, ik ben klaar. Zie gins een hol, verciert met ydle druive trossen, Wiens wilde schadu ons van keur schynt te verlossen. [fol. R2r, p. 259]
U uit durft tarten als Amyntas zoet geluit.
Maar heeft hy hart, hy trek met my eens aan het speelen.
Het zy gy zingen wilt van Filles zoete min, t Zy gy de dappre lof van Alkon wilt vermelden, (20) Of hoe dat Kodrus trok verwoed, en dol aan t schelden: Het scheeld my niet waar op dat gy uw fluitje steld, Terwyl dat Tityr vast uw grazend vee verzeld.
By t liedje dat ik korts zo heerelyk ging snyen, (25) Met dartle zwieren, op een groene beukeschel, Ik vond al neurende dat lustig beurtgespel: Dit zal ik liever op myn fluit eens gaan verzoeken, Laat dan Amyntas vry hier komen ons verkloeken.
(30) Moet wyken met haar telg de blonde olyven tak, Zo ver levender voor de hazelaar moet stryken, Zo ver moet, naer ons dunkt, Amyntas voor u wyken.
Ik bidje, zwyg, dat is maar kinderlyke praat; (35) Wy zyn hier ook in t hol alree zo koel van lomren, En ik ben reed om my met Dafnis te bekomren. De Veldgoddinnen, met beklagelyke rei, Beweenden Dafnis met een ongemeen geschrei, Alwaar hy raakte om hals, en deerlyk lei verslagen. (40) Gy hazelaren, en gy vloeden, die haar klagen Gehoort hebt, kunt hier van getuigen in het rond, Wanneer zyn moeder by het bleke lichaam stond, En greep het in haar arm met droevige geruchten; Ja scholt de Goden en de starren met haar zuchten. [fol. R2v, p. 260] (45) Men zag ook niemand op dien jammerlyken dag, O Dafnis, die eens dacht, verwart in zyn geklag, Om zyn verzade koe te dryven naer de beken: Het vee heeft zelf de muil aan t water niet gesteken, Noch proefde op dien dag ook de minste lover niet, (50) Zo zeer was elk begaan om uw bedrukt verdriet. Het naâr gebergte, en al de bosschen zelf vermelden Hoe de fiere leeu zich om uw dood verstelde, En brulde dat het wout weêrgalmde van geschrei. t Was Dafnis die ons eerst zo moedig op een rei (55) De tigers, die hy uit Armenie gink verbannen, Braaf leerde in het gareel, als makke rossen, spannen. t Was Dafnis ons eerst dien ongebonden dans, Met staken in den vuist, omkrult met wyngaard krans Wust leerde springen voor de God der frisse vochten. (60) Gelyk een wyngaard, om een ouden olm gevlochten, De gantsche stam vereert met kranzelingen zwier; Gelyk de bolle druif den wyngaard is tot cier; Gelyk de dappere en de mannelyke stieren, De gantsche kudde met haar braaven tred vercieren? (65) Gelyk het kooren al de velden strekt tot pracht, Zo waart gy Dafnis ook de praal van uw geslacht. Toen t wreevle noodlot u voor eeuwig dwong te slapen, Bekreunde Pales zich niet meer met onze schapen, En vluchte met haar gunst zo datelyk van hier. (70) Apol vloog zelver weg, met jammerlyk getier, Ja dakker daar men eerst het zwaarste zaat zag bloeyen, Daar ziet men niet als stro en groulyk onkuirt groeyen. Daar eerst de violet en zacht bedaude roos Heel keurig pronkte by de geele tydeloos, (75) Daar groeyen krabbers, en gehaakte distelstronken. O herders, die schier half in tranen legt verdronken, Bespreit het aartryk met een kleed van riekend kruit: Beschout de bronnen dicht met meien, gul van spruit: De bleke Dafnis komt u tot zyn stacy nooden, (80) Wilt hier een macht van steen en aard te zamen krooden. Komt, recht een graf voor hem met hoog verheven top, En snyter met een grif dees gulde vaarzen op: [fol. R3r, p. 261] Hier rust ik Dafnis, zo vermaard door bosch en velde, Dat zelf het hoog gestarnt myn groote roem vermelde, (85) Ik dreef wel t schoonste vee door t fris en welig gras; Maar ieder zei dat ik noch schoonder herder was.
Dat geen gezangen in vermaak behoeft te wyken? O Dichter, uw gezang, zo goddelyk van gaaf, (90) Verkwikt ons als de slaap een afgesloofde slaaf; Of als een frisse dronk, uit koele watervloeden, Een machtelooze ziel by Febus droogste gloeden. Ik zeg dat gy alleen uw meester niet gelykt, Maar dat gy met gezang hem ver den loef af strykt. (95) Gy, ô gelukkigste, van onze jongelingen, Zult billik deerste zyn die voorts na hem zal zingen. Op dat ik evenwel zo heerlyken zank Niet onbeantwoort laat, hoewel met slechter klank, Zo zal ik ook eens, naer myn uitterste vermogen, (100) Uw Dafnis voeren tot aan s hemels gulde boogen, En draven met zyn lof, daar hy zyn plaats verdient. Uw Dafnis was ons meê geen onbekende vriend.
Zoud gy wel grager gift aan Mopsus kunnen schenken! (105) Myn Dafnis was ook waard, zo overschoon als jong, Dat men met fluit, en stem eens heerlyk van hem zong; Ja Stimichon prees korts wel dapper die gedichten, Die zyn vermaarde roem tot aan de wolken lichten; Gy kent den aart wel van die vent, zo vol fenyn, (110) Die niemand pryzen zou of t most een wonder zyn.
En liet zich daatlyk door de donkre wolken dragen; Maar wyl hy spoeide naer des hemels breede zaal, Stont hy verbystert in haar ongewoon portaal, (115) Mids hy beneden hem gewaar wierd s hemels wondren, De sterren, zon en maan, het bliksemen en dondren: [fol. R3v, p. 262] Toen wierd de blyde vreugd op nieus hier weêr hersteld, En vloog langs bosch en berg, langs hof, langs stad, en veld; De wuste Satyr, en de herder trok aan t danssen, (120) En al de Nymfjes hups verciert met rooze kranssen; De geitjes trippelen in t gras van vreugd vervoerd, Mids haar geen looze wolf met fellen tand beloerd; Geen jager gink zyn net in dichte bosschen stellen, Om hart of hinden in zyn strikken te beknellen. (125) dOprechte Dafnis mind de lieffelyke rust: De bergen schaterden met ongewoone lust; Door dien geen grazend vee haar ruige kruin kwam snoeye De rotzen scheenen zelf van blydschap op te loeyen Wier loeyen t klappend bosch met weêrklank straks vergroot, (130) En roepen ô Menalk! uw Dafnis is vergood, Hy is vergood, wil vry zyn nieuwe Godheid loven. O Dafnis, die nu heerscht gelyk een God hier boven, Zie, zie uw volk om laag met gunstige oogen aan; Zie hier vier altaars op dees groene heuvel staan, (135) Twee zynder die voor u eerbiedig zullen roken, Gelyk ik dandre twee voor Febus op doe smoken, Twee bekers, die van melk staan schuimen op den rant, Zal ik tot uwer eer, met een godvruchte hand, Uitplengen yder jaar, en zo veel oly kroezen. (140) Ik zal myn gasten ook de wyn met brave roezen, Op uw gezontheid, eerst toe duwen, lucht van aart, t Zy dat de winter ons doet kruipen by den haart, Of dat de zomer ons bedekt met koele telgen, Wy zullen Arius met gulde schalen zwelgen, (145) Een nieuwe wyn, die zelf den nektar tarten kan. Ik zal myn Damon, en de Lykische Egon dan Braaf op doen zingen, dol bekranst met wyngaard kranssen. Alfesibeüs zal de Saters naer gaan danssen, En dribblen luchtig met een kromme en losse zwier, (150) Op t klinken van den fluit, en t gronzen van den lier. Dus zal ik jarelyks uw groote naam verhalen, Als ik de Nymfjes myn belofte zal betalen, [fol. R4r, p. 263] En zuivren onze beemt met smokend offervier. Zo lang het wilde zwyn op bergen vind zyntier, (155) Zo lang de vis zich in t water zal vermaken, Zo lang de by met lust naer zoete thym zal haken, Zo lang de krekel met zyn schaterent geluid Zal snakken naer den dauw in t nat bevochte kruid, Zo lang zal elk uw naam, en lof door onze velden, (160) Zo lang zal elk uw roem door onze bosschen melden. Ja dakkerman zal ook met offer, jaar op jaar, Uw naam gaan loven met een dankbaarlyk gebaar, Gelyk hy Bacchus, en vrouw Ceres gaat bezoeken; Want gy hebt macht zyn zaat te zegnen en te vloeken.
Vergelden voor een lied dat al te veel verdient! Geen westerkoelte, als hy door t zidrend blad komt zuizen, Geen zeegolf, als hy op de gryze strant komt bruizen, Geen lieflyk morren van een klare watervliet, (170) Heeft my ooit zo gestreelt als uw betoovrend liet.
Op deze was t dat ik die zoete deun ging leeren Van Koridon, die op Alexis, dol van zin, Verslingert was, met een beklagelyke min, (175) Op deze was t daar ik laatstmaal ook op vermelde: Hou, welkers vee loopt hier en graast door onze velden, Zyn t niet de schaapjes van den herder Melibé?
Dien ik Antigenes, de grootste myner vrinden (180) En waardig dat ik hem met hart en ziel beminde, Staag heb geweigert, ik verachte zyn geprag, Daar hy my onvermoeit meê kwelde dag aan dag. Zag gyer ooit wel een zo net van knobbel topjes, Zo heerelyk verciert met kopre spyker knopjes. J.U. |
[fol. R4v, p. 264]
Ter eeren van een doode kwant; Voor wie dat zy een grafstee stichten, Als voor een pastorale Sant; Mids zy hem halen uit de dooden, En plaatzen by Messieurs de Goden. MENALKAS, MOPSUS.
En ik in t zang al fyntjes zyn ervaren, Wat let ons toch, dat wy by t geurig kruit Niet zingen gaan in schou der hazelaren?
Zo t u belieft, zo zult gy eerst beginnen, Uw ouderdom is my wel zo veel waard, Dat ik my graag wil laten overwinnen. Wel, zet u dan, t zy hier by deze stronk, (10) Wiens frisse blaân de weste wind doet leven, Of gaan wy gints veel eer in die spelonk, Zo cierelyk met wyngaardrank omweven. [fol. R5r, p. 265]
Vermids Amynt zelf pas by u mag halen.
Wat roert dat my? laat hem zyn hert ophalen.
Het zy gy wilt van Filles zyn vryagie, Of dat je noch een dreun hebt in je kop, (20) Van Alkons lof, of Kodrus zyn kyvagie. Begin slechs: wyl dat Tityr, gins in t groen, Ons grazend vee oppassen zal, en weyen.
Dat k onderdaags hier in een boom ging snyen, (25) En buiten welk ik nu geen ander zing; Maar k wed, zo draa als ik t kom op te heffen, Dat gy zult zien, vol van verwondering, Dat geen Amynt my ooit zal overtreffen.
(30) De taaie wilg moet als met eerbied zwichten, Zo moet Amynt, al was hy zulke vyf, Uw zang ter eer, voor u de muts aflichten. MOPSUS Laat af hier van; wy zyn hier reets aan t hol, Des wil ik u, wanneer wy zyn gezeten, (35) Doen hooren, door een stukjen van B Mol, Of Mopsus ook het zingen heeft vergeten. GEZANG. DE Water, Bosch en Veldgodinnen Beweenden onze Dafnis lest, En trokken, even als zottinnen, (40) Haar lokken uit, schier elk om t best; Elk lei te kermen en te klagen, En vloekte, zo in Duits, als Wals, [fol. R5v, p. 266] Om dat, in t bloeyenst van zyn dagen, Dees kwant juist was geraakt om hals. (45) O hazelaaren, en gy stroomen, Gy waart getuigen van haar rou, Wanneer zyn moeder (och! die vroome, En lieve en eerlyke ouwe vrou) Haar zoon, dus jammerlyk verslagen, (50) Noch kwam omhelzen daar hy lei, En Goôn, en sterren aan dorst klagen Van wreetheid, en van schelmery. Och! Dafnis, wat was in die tyen Uw dood voor ons vol smert en rou? (55) Geen herder kost zyn ossen weyen, Maar liet slechs sterven wat dat wou, Het vee kreeg in haar holle wagen In al die tyd, noch nat, noch droog, Maar hielden toen meê vastendagen, (60) Want niemand at, noch dronk, noch zoog. O Dafnis! bosch, en bergen schreeuwen, En zeggen noch aan klein, en groot, Hoe zelf de Lybiaansche leeuwen Van droefheid huilden om uw dood. (65) t Was Dafnis, die aan ons, als mannen, De wreede tigers heeft geleert Voor paarden in de koets te spannen, Schier als in lammeren verkeert. t Was Dafnis, die ons wyngaardkranssen (70) Om t hoofd van Bacchus vlechten deed, En die de reien leerde danßen Met stokken, frai met groen bekleed. Gelyk de wyngaardrank de boomen, Gelyk de druif de wyngaard ciert, (75) Gelyk de gladde vis de stroomen, Die vrolyk door haar golven zwiert, Gelykerwys de schoone stieren De kudden, ja gelyk t gebraat Een gantsche tafel kan vercieren, (80) Zo waart gy ook al ons cieraat. [fol. R6r, p. 267] Maar nu, na dat de wreede Parkes, Die helsche spinsters met malkaâr, Veel slimmer noch als spinhuisvarkes, Door een klein knipje van haar schaar, (85) Dat draatje hebben los gesneden, Dat ziel en lichaam zamen bond, Nu leid met u ons luk vertreden Nu is het alles in den hond. Vrou Pales gaat ons veld verlaten, (90) En God Apol die schiet ons op; Wy mogen daar nu wat om praten, Maar k zweer het steekt ons in den krop. Wy hebben goed koop koren zaayen, Ja zeker, dat is wel van noô, (95) Wyl al de vrachten die wy maayen, Slechs niet dan distels zyn en stroo. Al waar eer daangename roozen, Daar eer de purpre violet, In t midden van de tydeloozen, (100) Te pronken plachten op het bed, Daar valt nu anders niet te plukken, Dan magre distels by t dozyn, Daar zonder knokels op te rukken, Men niet gemeenzaam meê kan zyn. (105) Bestroit, ô herders, veld en wegen, Bekranst fontein, en bron met groen; Want k heb nu onlangs tyng gekregen, Dat Dafnis zulks gebied te doen. Wilt hem met een een grafstee stichten (110) Van marmersteen, zo glad als tin, En by aldien jy wat kunt dichten, Zo schryft daar deze vaarzen in: Ik Dafnis, opgevoed in bosschen, Maar tot de stenen toe vermaart, (115) Ik die wel eer veel weeldrige ossen, En mooye schaapjes heb bewaart, En die noch mooyer plach te wezen Dan al myn vee, zo schoon van huit [fol. R6v, p. 268] Die hier aan die dit kunnen lezen, (120) De weet, dat ik hier leg: dat s uit.
Verkwikken my gelyk de slaap Die geen doet die naer rust verlangen, En maken dat ik sta en gaap (125) Op het vervolg, met ope kaken: Geen koele bron, noch frisse teug, Kan zo een dorstig hert vermaken, Als ik my om uw zang verheug. Weg fluit, wyl gy in t zingen mede (130) Reets zyt zo fliks als doude baas, Gy zult naast hem de stoel bekleden, En zyn de meester in zyn plaats. Doch schoon gy elk kunt overtreffen, Zal ik iets brengen voor den dag, (135) Om hem tot in t gesternt te verheffen, Wyl hy ons meê te minnen plag.
Dan datge iets tzyner eere neurt; Ook is hy waardig om te pryzen, (140) Wyl Stimichon zulks wettig keurt. MENALKAS gezang. DE schoone Dafnis ziet van verre De poort des hemels in t verschiet, En vliegt vast over wolk, en sterren Gelyk een kievit over t riet. (145) Hier over danssen de Nayaden, En bosch, en bergen zyn verheugt; Dryaden, en Hamadryaden, En alles trippelt des van vreugt. De wolf zelf vlamt niet meer op schapen, (150) Men spant geen net om hert, of rhee, Of wilde zwynen te betrapen, Want Dafnis mint de rust, en vreê. [fol. R7r, p. 269] Zelf dongeschoore berg, en klippen, Want die gebruiken geen barbiers, (155) Die stooten uit haar ruige lippen Meê vreugdgeschallen en getiers. Elk jeugd, en schreeut door bosch en velden, Ik weet schier niet uit ernst, of spot, Maar al wat stem heeft hoort men melden: (160) De schoone Dafnis is een God. O Dafnis, zo dat niet geloogen, Of puur verdicht is, maar dat jy Nu zulk een man bent van vermogen, Zo staat jou oude maats toch by. (165) Zie daar, hier plant ik vier altaren, Voor Febus twee, en twee voor jou; Daar op zo zal ik alle jaren Twee potten vol van rystenbrou Voor u ten offer komen brengen; (170) Met noch twee kelken, streeke vol Met oly, die k voor u zal plengen, In Spyt zelf van Signeur Apol. Voorts zal ik boven al gedenken, Myn gasten vaak een brave kroes (175) Op uw gezontheid om te schenken, En zuipen menig schoone roes, By zomertyd in groene velden, En in de winter by het vier, En eeuwig noch uw deugden melden, (180) By nat, en droog, en wyn, en bier. k Zal nieuwe most uit zilvre schalen: Of liever uit een paar stoops kan Daar men zyn aam eens in kan halen, Toe schenken aan Jan Alleman. (185) Dametus zal my liedjes zingen, Met Egon; en Alfesibé Zal vrolyk met de Saters springen, En danßen een gailjaard of twee. Dus zullen wy u eeuwig minnen, (190) En vieren, als wy voor het land [fol. R7v, p. 270) Aan Boschgoôn, en aan Veldgoddinnen, s Jaars plegen onzen offerhand. Zo lang het zwyn in wildernissen, En op de bergen zich onthoud; (195) Zo langer noch geschobde vissen In t nat zyn, daar men t bier van brouwt Zo lang de honigby de bloemen, De krekel verschend au bemind, Zo lang zal men uw deugden roemen (200) Ja zo lang als men menschen vind. De bouman, osse en schapenhoeder, Die zullen steets uw dienaars zyn; En u (spyt Bacchus, en de moeder Van deer ontschaakte Proserpyn) (205) Hun jarelykschen offer brengen; En gy zult, om die offerhand, Uw levedagen niet gehengen, Dat krygers komen in hun land.
(210) Voor zulk een zoet en aangenaam gezang? Of eer, waar door zal ik u kunnen toonen, Wat vrolykheit dat ik daar door ontfang? Gewis, geen koelte uit het verfrisschend zuien, Geen lenten, noch geen vrolyk zomerweêr, (215) Geen strant, geen beek, geen veld, geen bosch, noch kruien, Vermaakten ooit myn hert, en ziel, zo zeer.
Die ons die deun nu lest, van Koridon En Melibé, eerst deê van buiten leeren, (220) En die ik korts daar na met zingen won.
Dees nieuwe en netbekwaste herdersstaf, Die k zelver nooit aan Antigeen wou langen, Hoe schoone woorden hy my daar om gaf. (225) Zie eens, ik bid, hoe fraai is hy beslagen [fol. R8r, p. 271] Met koopre spykertjes, zo hier en daar; Ei, wil die toch tot myn gedachtenis dragen, Gelyk als ik om u dees fluit bewaar. W.v.F. |
En zingt veel wonderlyke dingen, Van s werelds opkomst en geboort; En dan zo voort. DE DICHTER MYn Zanggodin die my in rymkunst komt verligten, Verwaardigde zich eerst om Syrakusche dichten Te speelen met een zachte en lieffelyke toon, En was ook zonder schaamt dit stille bosch gewoon. (5) Toen poogde ik eens myn vaars op hooger trant te stellen, Ik wou van Vorsten, en van oorlog gaan vertellen; Maar Febus trok my stil en zacht by t slinker oor, En zei: myn zoete man, my lieve Dichter, hoor, Het past een herders kind het weeldrig vee te dryven, (10) En met zyn ruipspyp by een boersgezang te blyven; Dies neem ik voor om op dit dun gesneden riet My te vermaken, met een lustig herderslied. O Varus, gy zult toch wel andre Dichters krygen, Die met uw groote roem tot aan de wolken stygen, (15) En zingen met gedreun dien droeven oorlogstoon, Ik zing een deuntjen als Apol my heeft geboôn. [fol. R8v, p. 272] Het zal noch meenig hert vol vreugde wel bekooren, Als het zyn zoet geschal en zwieren aan zal hooren. De tamerinden, en het gantsche bosch en dal (20) Zal Varus zingen met een aangenaam geschal: Geen lied heeft ooit Apol met meerder lust geschreven, Als dat met Varus naam en wil wierd opgeheven. O zanggodinnen! heft slechs op met volle vreugd. Mnasyl en Chromis in de lente van hun jeugd, (25) Die zagen by geval Silenus dapper dronken, In t hol van een spelonk geweldig leggen ronken, Zyn aders puilden door het sandren daagse nat, Dat hy, gelyk hy plag, tot barstens binnen had. Zyn wyngaardkrans, by na aan slenteren gereeten, (30) Lei gins slechs in een hoek van zyne kop gesmeeten. Hier hing een zware pul aan haar gesleten oor. Dees jongens kwamen naau dit schoon gezicht te voor, Of straks wist elk met spoed de kranssen los te winden, En gingen Bacchus knaap, en hand en voeten binden; (35) Want deze gryzaart had vergeefs hen meenig reis Een zoete deun belooft met ongemeene wys. De dertele Egle, t puik der wuste veldgoddinnen, Zag nau dit klugje met een zoeten lach beginnen, Of liep dees makkers, half verschrikt en bly, te moet. (40) Zy vat een moereby, en wreef het zwarte bloet Om t gansche bakkus van Sileen, die nu met kyven Zyn doddrig gezicht uit slaap begon te wryven, Maar lachte als hy dit speel ter deege zelf vernam. Waar om hebt gy my leên, riep hy, nu loom en stram, (45) Zo vast geknevelt, en zo leeg aan een gebonden? Gy hebt nu rykkelyk uw weêrwraak wel gevonden, Maak slechs maar los, en wilt myn handen straks ont- Het was u eers genoeg, dat gy dit dorst bestaan. (slaan, Noemt slechs een deuntje dat gy t liefste zoud begeeren, (50) Ik ben gereet om u een deuntje te vereeren. Maar deze Nymf, die my zo fraaitjes heeft besmeurt, Toen krygt hier namaals wel wat anders tot haar beurt. Dit hief hy op, en zong, ontkneveld uit dees kranssen. Doe had gy eerst met vreugd de Sater op zien danssen, [fol. S1r, p. 273] (55) En t wildgedierte op een verdeelde en nette maat; Ja deiken schudden zelf de voisjes op een draat. Parnas wierd nooit zo zeer door Febus lier bewogen, Nooit stond Rodope zo vol vreugde ooit opgetogen Met Ismaars hooge klip door Orpheus zoet geschal: (60) Dewyl hy dopkomst zong van t wonderlyk heel al. Hoe dat de zaden van de lucht, en zee, en aarde, En ook van t vloeyent vier allengskens zich vergaarden, En zamen drongen door die groote ydelheid, Uit welke zaden dat dit alles is bereid, (65) Want zy de teere krits des wereld deden groeyen; Hoe daard wierd hard en vast. en Nereus ging zich spoeyen Met zyne golven daar hem t looppark was bewalt, En dus kreeg alle ding allenskens zyn gestalt. Nu zong hy weêr, hoe daard bleef staan als opgetogen, (70) Als zy de glans eerst zag van Febus hemelsche oogen, En hoe de regen van de hooge wolken droop. Het bosch gevoelde t zop dat door zyn aders kroop, En deê doe eerst zyn telg en bladeren verspreiden, Waar onder het gediert zo hier en daar liep weiden, (75) En dwaalden ongewoon langs berg, en bron, en dal. Daar na zo zong hy voort hoe dat, toen t eerste tal Van t menschelyk geslacht op twee na was verlooren, Uit Pyrrhas steenen weer het tweede wierd herbooren. Voorts van Saturnus, en Prometheus dievery, (80) Die op de Kaukasus, met eindeloos geschrei, Het stadig knagen van dien gragen gier moet harden, Die hem met krommen bek de lever scheurd aan flarden. En dan van Hylas, by wat sprong, en waterval Het bootsvolk hem verloor, en riep met naâr geschal: (85) Hou Hylas! dat de strant van Hylas stont te klinken. Hy troost Pasisië, wier roem noch licht zou blinken, Indien men nimmer had gekend het runderdier. Hy troost haar, dol verzot op een sneeuwitte stier. Rampzalige, riep hy, wat dolle razernyen (90) Vervoeren u, helaas! tot zulke zotternyen? De dwaze dochters, die van Proteus zyn geteeld, (veelt, Die hebben t bloeyend veld met schreeuwen wel ver- [fol. S1v, p. 274] Maar van geen haar deed ooit zo geilen liefde blaken, Om naar het blussen van zo vuilen vuur te haken (95) Hoewel de zottigheid haar menigmaal genoeg Deed ziddren voor het juk, en grouwen voor de ploeg; Ja deed haar hoorens in het gladde voorhooft zoeken. Rampzaalge maagt, die nu slechs dwaalt in alle hoeken, Door bosch, en bergen, om te plegen uw gevry, (100) Terwyl uw blanke stier, met zyn spierwitte zy, Herkaut, en graast in schau van bruine eikelstruiken, Op zachte maeiblaên die het gantsche veld doen ruiken; Of volgt, vol vuu s, een koe in t midden van den trop. Kretenzer Nimfjes! die op de Dikteeze top (105) U zelf verlustigt, sluit uw bosschen, sluit uw velden, Of ons noch mogelyk een dwalende voetspoor melde, Den rechten weg waar hy naer toe gevloden was; Of mooglyk zal hy haast belust op weelig gras, Of op een tochtig beest van zelf wel komen spoeyen (110) Naer den Gottynsen stal, verzeld van vier paar koeyen. Toen zong hy voort hoe dat dien overschoonen bruid, Door gulden appels in haar loopbaan wierd gestuit. Toen Febus zusters, die met droevig leet bewogen, Heel schielyk wierden met een bittren schel betogen, (115) En schoten op gelyk een weelige elzenboom. Voorts hoe dat Gallus, by Permussus waterstroom, Al dwalend wierd gevoerd door een der Zanggoddinnen Op Aons stylen berg, en Helikonse tinnen, Hoe Febus negental met al zyn wyze stoet (120) Zich voor hem boogen met een minnelyke groet, Wyl Linus, zo vermaart door harderszang en danssen, Verciert met zappige eppe en purpre roozenkranssen, Hem dus te moet trad met bekoorlyk geluid: O Gallus. t neegental dat schenkt u deze fluit, (125) Daar het Hesiodus wel eer meê heeft beschonken, Wiens oud Askrees gezank zo heerlyk heeft geklonken, Dat zelf den barsschen eik verliet zyn berg en dal, En volgde zonder draal zyn lieflyk fluitgeschal. Hier op moet gy ô praal van onze metgezellen, (130) Den grooten oorspronk van t Gryneesche bosch vertellen, [fol. S2r, p. 275] Op datter nooit een wout ter wereld zy genoemt, Waar op dat Febus zo met zyn gezangen roemt. Wat zong gy noch? wat ging de wynknaap meer verhalen? t Is best dat ik het met een korte snoer bepale, (135) Want zou ik zeggen hoe hy noch van Scilla zong, Dan Nisus dochter, die Ulysses vloot besprong, En die zyn makkers zo elendig heeft verslonden, Haar navel, zegt men, was omgort van dolle honden; Of hoe zich Tereus, met een wonderlyke kracht, (140) Van t een wezen straks in t ander had gebracht; Of welke wreede spys hem Filomeel ging dissen, En weêr ontvluchten door de dichte wildernissen, Met deze vlerken daar zy eerst zyn droevig huis Meê oversnorde met een jammerlyk gedruis. (145) Ik zou gewisselyk wel in al die stof verdwalen, Want hy zong alles dat Apollo door zyn zalen Deed klinken in het oor van zyn Eurotas, Die overlukkige, die zo gelukkig was: t Was ook niet mogelyk dat hy dit luk kon smooren, (150) Hy liet het daatlyk aan zyn groene lauwren hooren, En wou dat zy het straks opzongen dat het klonk. Dit zong hy zittende dan in zyn wynspelonk. De heuvelen in t rond door t schateren van varre, Verhieven zynen toon aan t blaau gewelf der starren, (155) Tot dat den avondstond, hoewel noch veel te vroeg, En tegen s hemels dank, de zon ter koetze joeg, En weet de herders straks om t kleine vee te tellen, En om t noch voor de nacht op veilgen stal te stellen. J.U. |
[fol. S2v, p. 276]
Wel dicht van nieuwe most bezoopen, Word van twee jongens, in zyn slaap, Geboeid met taaie wyngaardknoopen, En zwart beklad met moerbeizop, Waar door hy, aangepord tot zingen, Een tal van liedjes trekt te wringen Uit zyn verroeste gorgelkrop: Die licht aan die geen die ze lezen, Slechts puure fabels zullen wezen. DE DICHTER THalia, t puikje aller Musen, Zong lest met my een hardersliet, Op douwe trant van Syrakusen, En schaamde zich haar neering niet; (5) Maar toen k daar na van grooter dingen, (Die ik voor veld en bosch verkoor) Van kryg, en Koningen wou zingen, Zo trok my God Apol by t oor, En zy my stil: hoor hier jy vryer, (10) Jy word my wat te groots van geest [fol. S3r, p. 277] Voor zulk een lompe schapewyer: Schoenlapper hou je by je leest. Blyf jy slechts by jou hardersdeunen, En by jou oud beblade riet, (15) En wil je met de rest niet kreunen, Want zeker, t is je ambacht niet. Derhalven (wyl t u aan Poëten, O Varus! nooit ontbreken zal, Die uwe daden zullen weren (20) Te zingen, over berg en dal) Zo zal ik my daar wel van wachten, En door Apolloos last, en dwang, Alweêr den koekkoek moeten slachten, En zingen steeds myn oude zang. (25) Doch zo daar iemand noch mocht wezen, Die, even als een zwangre vrou, Belust was om dit veers te lezen, (Schoon t licht een zotskap wezen zou) Die noch zal hooren, hoe de velden, (30) Hoe dat de boomen, klein, en groot, Noch zelf den lof van Varus melden, Ja zelf de kikkers in de sloot, Die zal hy hooren Varus kwekken, In spyt van donbespraakte pad; (35) Zelf Febus ziet geen liever trekken, Dan die van Varus op het blad. Des moeter, wat ik ook mag zingen, Van Varus komen iet ter baan, Al zou ik t eer perfors indringen; (40) Ja zelf al zou t teer kwalyk staan. Wel aan, heft op dan zanggodinnen, Doch wacht: om dat dit veers aârs sluit, Zo wy dhistorie hier beginnen, Zo moeter eerst dees regel uit. (45) Nu, Chromis en Mnazyl, twee jonge Kabouters, vonden in zyn hol, Sileen lest van zyn slaap besprongen, Met al zyn aaren streeke vol. [fol. S3v, p. 278] Zyn krans, t verciersel van zyn hairen, (50) (Want toen en droeg men noch geen hoet) Gestrengt van groene wyngaardblaren, Lag gints vertreden met de voet. Gints hing, aan een versleten oorgreep, Een oude zesstoops aarde pul, (55) Die menigmaal in een klok doorneep, Dees altyddorstige kadul. Dees guits, hier op van vreugd aan t springen, (Want zie, hy had hen vaak beloofd Een koddig deuntje voor te zingen) (60) En gaan hem, in zyn wyn bedoofd, Wel dicht bewinden in zyn bladen: Toen Egle juist mee derwaards kwam (Nimf Egle, t puikje der Najaden) Die naulyks deze pots vernam, (65) Of trok de vent meê aan te pakken, En nam een moerbei in haar vuist, Die zy hem wreef langs t kinnebakken, En maakte hem zo zwart begruist Gelyk een vorst uit Orienten. (70) Hy veegde t, wakker wordende, of, En riep: hou, hou, wat zeldrementen! Jou kleine platjes, dats te grof. Gantsch bloemerherten! kost ik loopen, Ik zweer, ik zou die stoute pry..... (75) Maar, komt, komt (zeid hy) maakt die knopen Weêr los, en geeft myn handen vry, Ik zal, gelyk ik ue beloofd heb, Al zingen wat je hebben wilt; Want wyl ik noch de wyn in t hoofd heb, (80) Zo ben ik met myn zang wat mild. Hier op ontbinden zy de banden, En hy, zich ziende vry en vrank, Stiet vyf zes liedjes uit zyn tanden, Op welkers naâre wederklank, (85) Straks beesten, boomen, Faunen, Saters, En al wat pooten roeren kon, [fol. S4r, 279] Gelyk een troep van Maartsche katers, Een zoete rondedans begon. Want zo vol van vreugd zyn zelf de muzen (90) Om t zingen van Apollo niet, Als deze gekken met hun luzen Om t balken van een dronke lied. Ja zo bly waren nooit de klippen Van Ismarus, noch Rhodopé, (95) Om t roeren van Heer Orfeus lippen, Toen hy haar lokte uit barre zee, Als deze kwanten met malkander, Op t zingen van dees dronke vent, Die t eene liedje naer het ander (100) Vast lei te balken zonder end. Nu zong hy, hoe uit delementen, Uit water, aarde, lucht, en vuur, Na lang door een te redementen, Door een heel smaaklyke avontuur, (105) Die waereld pleksken was geschapen; Hoe dat het alles, hier om leeg, Na al dat tuig by een te schrapen, Allengskens noch zyn wezen kreeg; En hoe het aardryk, als een wonder, (110) De zon voor deerste schynen zag; En hoe de regen, bliksem, donder, En al de rest kwam voor den dag; Ja, hoe t geboomte begon te groejen, En hoe t wel eer een nieuwtje was (115) Dat bok, en schaap, en stier, en koejen, Haar maaltyd deden met wat gras. Hier na zo zong hy, hoe dat Pyrrha Haar reisen smaakte, hier en daar, En om dat dit wel rymd op Myrrha, (120) Zo loof ik zong hy ook van haar. Altyd, hy zong van t kindereeten Van Heer Saturnus, en hier by, Van het verdoemde levervreeten, En van Prometheus dievery. [fol. S4v, p. 280] (125) Hier na zo zong hy, in wat water Dat darme Hylas zich verdronk, En hoe zyn maats met open snater, Vast riepen, Hylas! dat het klonk. Hier op zo trekt hij aan t beklagen, (130) Van darme sloof Pasifaë, Die, om dat zy geen stier kon dragen, Zo schrikkelyken honger leê. Ach! droeve en al te zotte deeren, Riep hy, wat dolligheid is dat, (135) Dat gy met zulk een dwaas begeeren, Een domme stier loopt achter t gat? De Pretides, in oude tyen, t Is waar die waren meê wel mal, Wanneer zy liepen piereweyen, (140) En schreeuwden over berg, en dal; Maar geen dat ik weet van haar allen, Is ooit zo zot als jy geweest, Van dus haar zinnen te doen vallen Op t schandig troetlen van een beest; (145) Nadien dat elk van haar de lasten Van ploegen zo verschriklyk vond, Dat zy vaak naer haar voorhoofd tasten, Of daar niet al een hooren stond. O ongelukkigste aller maagden, (150) Gy loopt, en dwaald door berg, en dal, Wyl hy, die nooit iets naer u vraagde, U acht gelyk een oude bal; En in de schadu neêr gelegen, Herkaaud het vulzel van zyn rob, (155) Of loopt te zoeken, langs de wegen, Een goelyk koeitjen uit de trop. O gy Kretenzer Veldgodinnen, Ei, sluit toch al uw bosschen toe, Of lichtlyk doorzaak van haar minnen, (160) In het vervolgen van een koe, Of in zyn loop naar klaverweyen, Een voetstap nagelaten had, [fol. S5r, p. 281] Die men zou kunnen onderscheyen, Om hem te volgen op het pad. (165) Of keurd gy, Goden, of Godinnen, Dees min voor goed; of laat gy t toe, Zo maak, wyl zy een stier moet minnen, Dees goeje sloof meê tot een koe. Hier na zong hy van t appelrapen (170) Van Atalanta, die, wyl dat Zy stond op t blinkend goud te gapen, Haar wedloop, en zich zelf vergat. Hier na vertrok hy hoe die meisjes, De zusters van Heer Faëton, (175) Veranderden in elzerysjes, Gekuipt in een beschorste ton. Ook zong hy het rampzalig dwaalen Van Gallus, lang Permessus stroom; En hoe Apol hem in liet haalen, (180) Op Helikon, hoe wellekoom Dat hy daar was by al die negen Gezusters, die, spyt haar gezang, Opstonden, en voor Gallus negen, Dat t hembd haar sleepte drie span lang; (185) Voords zong hy, hoe hem kwam ontmoeten Den harder Linus, die met ep Om t hoofd bekranst, hem dus begroeten, Naer dat ik het onthouden heb. Ontfang, ô Gallus, deze pypen, (190) Die u het negental vereerd; Wel aan, wil ze in uw knokkels grypen, En speeld eens dat t zyn oog verkeerd. Ay hebben eertyds toe gekomen Dan doverouden Hesiood; (195) Zit zyn ze, daar hy berg, en boomen Zo vaak heeft meê ten dans genood. Hier zult gy dafkomst op verhalen Van het beroemd Gryneesche woud, Om dat Apol, spyt hof, en salen, (200) Dat voor zyn waardste woonplaats houd. [fol. S5v, p. 282] Wat zal ik zeggen dat hy meer zong? Van Scilla? by wier gordelband Een koppel vyf zes honden neêrhong, Waar meê men zei dat zy aan strand (205) Ulysses schapen zo geplaagd heeft, Dat zy een lengte van zyn volk, Aan dit tuig in den darm gejaagd heeft, Dat hen verslond als in een kolk. Of zal ik maken een narratie (210) Van t lied t geen hy van Tereus zong, En van zyn vreemde transformatie? En hoe hem Filomeel ontfong, En wat banket zy hem ging dissen? En hoe zy liep door nat, en droog, (215) Door bosch, door veld, en wildernissen? En met wat vleugels dat zy vloog, Wel eertyds over haar paleizen? O neen; ik zwyg veel liever stil, Want ik verdool al in de wyzen, (220) Die onze maat in t zingen hil. Hy zong al t gene dat voor dezen Apol voor Heer Eurotas zong, Die dit zyn lauwren gaf te lezen, Als of dat tuig meê duits verstong; (225) In t end, hy lei zo lang te talmen, Dat t bosch, by na al lang al moe Van op zyn zang te wedergalmen, Op t lest al hield zyn bakhuis toe; En dat den avond, reeds aan t zakken, (230) In spyt zelf van myn Heer de Zon, Den Harder dwong zich weg te pakken, Wyl t vee geen gras meer vinden kon. W.v.F. |
[fol. S6r, p. 283]
Ging Thyrsis Koridon verkloeken, Maar Koridon na lang geblaas, Die bleef den baas. KORIDON, THYRSIS, MELIBEUS.* DE sneege Dafnis, om den heeten dag tontwyken, School by geval in t schau van tak, en bladryke eiken, Daar Thyrsis Koridon tot zingen had gedaagd: Hun weeldrig vee dat was tot eenen trop gejaagd, (5) En Thyrsis geitjes, met haar uiers ryk geladen, Gaan onder Koridon zyn schaapjes zich verzaden; Zy waren bei gelyk in jonkheid, en geneugt; Het ryke Arkadie was de voedster van hun jeugd, Getroost om over s hands, en ook gelyk te zingen. (10) Myn hitze ram, gewoon de schaapjes te bespringen, Was van de kudde juist naer deze plaats gevloôn Daar dit gezelschap zat, en stelde vast hun toon; Den dief ontsloop my, en teeg wakker op het rekken, Als ik myn myrten voor de kou wat ging bedekken. (15) Ik teeg hem na, tot dat ik Dafnis wierd gewaar, Die my nau zag, of riep: ô vriendschap, ben je daar? Uw ram, en bokjes zyn hier in behouden haven, Zo dat gy niet met moeite of zorg meer hoeft te slaven: Voeg u dan (maakt u slechts geen andre kommer doof) (20) By ons hier neder in de schadu van dit loof. [fol. S6v, p. 284] Straks zullen hier van zelf de veerzen komen draven Uit alle velden, om haar drooge dorst te laven: Die groene Mincius bekoorde deze vliet, En school zyn oevers in dit opgeschooten riet. (25) Uit dees geheiligde eik hoord gy de zwarmen brommen, Die snorrend zuizen met haar dichtvergaarde drommen. Hy zweeg, maar liet myn brein in groot krakeel verwart, De zorg van deene zy die porde my het hart, Dat ik myn lammren, nu van duiers afgetrokken, (30) Met spoet zou dryven naer haar afgesloten hokken, Mids ik dit Fyllis noch Alcip belasten kost; De schaterende vreugd, die ons van zorg verlost, Vlyd my ter ander zy met lieffelyke kaken, En zeid: wie zou met vreugd naer zulken zang niet haken? (35) Hoor hier het zoetste dat Arkadie ooit verzon, Hoor, hoor de zangstryd tusschen Thyrs, en Koridon; Maar deze trok my met vermakelyke luimen, Dat al myn rechte zorg voor zang en spel moest ruimen; Zy hadden over s hands hun toonen dan gesteld. (40) Men trok aan t zingen dat het klonk door bosch en veld, De Muzen scheenen naer hun beurtzang te verlangen. Dit waren Koridons, dat Thyrsis veldgezangen.
Stort nu een deuntjen op de tong van Koridon, (45) Gelyk myn Kodrus zingt vol hagelyke zwieren, Die zelf Apollo schier beroofd van zyn laurieren. Of zegt gy, dat gy dit aan hem alleenlyk schonk, Zo hang ik straks myn fluit aan deze pyn te pronk.
(50) En cierd met klimmerkruid het hoofd van uw Poëten, Op dat het ingewand van Kodrus barst van spyt: Of zo hy my noch pryst in weêrwil van zyn nyt. Zo vlecht slechs om myn hooft een telg met lauwerbeezen, Op dat ik nimmer hoef zyn valsche tong te vreezen. [fol. S7r, p. 285]
Dees horens, breed getakt, een groeizaam hert ontroofd, De jonge Mykon komt u dit geschenk vereeren; Maar mag hy komen tot zyn aangenaam begeeren, Hy richt een beeld voor u van marmer, glad gelikt, (60) Gedost in t Punisch kleed, heel luchtig opgestrikt Tot aan de kuiten, die geschoeid met purpre broosjes, Heel cierlyk schittren met haar Frigiaansche roosjes.
En deze koeken zyn genoeg, ik geef geen meer, (65) Neen Priaap: gy hebt maar een tuintje te bewaken. Ik heb u nu een beeld van marmer laten maken; Maar weest verzekerddat dit niet lang duuren zal, Myn vee is noch niet wel tot zyn volmaakt getal, Zo slechs myn liefje dit gebrek haast komt herstellen, (70) Ik zal u klaar van goud in mynen bogaerd stellen.
Is by u zoetigheid niet meer als enkel roet, O Galathé, die u by Tetis gaat vermaken, De witte zwaan is bruin by t sneeu van uwe kaken, (75) De blanke veil, die nooit verwelkt by wintertyd, Moet wyken by u nooit gekreukte schoonigheid, Wanneer de tyd komt dat de zatgegraasde varren Ter krib gaan spoejen, om het klimmen van de starren. Raakt u noch eenigzins de min van Koridon. (80) Zo spoeid u herwaards van uw overzilte bron.
Dat iemand lacchende de lieve ziel doet spouwen, Vlie voor myn min als voor het scharpe distelvier, Ja acht my minder als het ongeachte wier, (85) Zo deze dag, wyl ik beroofd van u moet weenen, My niet veel langer als een jaar heeft gescheenen. Za pinkjes, spoei naer huis, verlost my van dit leet. Schaamt gy u niet, dat gy zo loomen langzaam treed? [fol. S7v, p. 286]
(90) O kruid, veel zachter noch als dalderzachste droomen, En gy haagappelboom, wiens groengeloorde tak Met ydel lommer deze twee strekt tot een dak, Erbarm u over t vee, de brand begint te naaken, De zon die heeft alreê zyn dwarse loop gaan staaken, (95) De knopjes zwellen van de blyde wyngaardspruit.
De vette fakkel schynd en glinsterd om de wanden. De posten zyn hier zwart berookt, door t stadig branden. Wy achten Borias, met al zyn guur gejacht, (100) Hier minder als de wolf het tal der schapen acht; Ja minder als de stroom den oever te bespringen, Als hyer langs vliet met zyn ronde waterringen.
Ja dappels druipen van de tak door overlast, En grimlen langs het veld een ieder by zyn boomen. De schaterende vreugd komt alles overstroomen; (105) Maar vlied Alex van hier met zyn bekoorlyk oog, Ziet gy de stroomen zelf tot aan den grond toe droog.
Het kruid versmacht van dorst, de hemel staat te treuren. God Bacchus gunt geen druif, door straalen afgemat, (110) Op naare heuvels, zelf het minste wyngaardblad. Maar straks zal t gansche bosch van vreugde weder bloeien Als ons Fyllis, vol van min, weêr hier komt spoeien; Ja Jupiter komt zelf op haar bekoorlyk oog, Met lieffelyken dau straks daalen van om hoog.
God Bacchus mind den rank van kronkelende zwieren, Vrou Venus schept vermaak in t geurig myrteblad, Apol schynt dat laurier voor alle telgen schat; [fol. S8r, p. 287] Maar Fyllis pryst het loof van groene hazelaren, (120) Zo lang als Fyllis dat voor lieflykst zal verklaren, Veracht ik Venus myrt, en Febus lauwerblaân.
De pyn in hoven, en de populier by stroomen: Maar Lycidas wilt gy slechts dikwils by my komen, (125) Zo zal ook desch in t bosch met zyn bekoorlyk lof, Zo zal de pynboom zelf in myn vermaaklyk hof, Voor uw vermaaklykheid, en zoet gezelschap wyken: Uw zoet gezelschap doet alle andre wellust stryken.
(130) Maar Thyrsis viel het veel door Koridon te bang; Elk riep van die tyd af, weg Thyrsis met je dichten, Het lied van Koridon doet uwe deuntjes zwichten. Wy pryzen Koridon die loflyk overwon, De zangprys hoord aan u, ô dappre Koridon. J.U. |
[fol. S8v, p. 288]
Weerom vind die hy had verlooren, Leent aan twee andre, bei zyn ooren, Die voor hem zingen, elk om stryd. (5) Na t janken uit verscheie toonen, Zo blyft de prys aan Koridon; Die, wyl hy Thyrsis overwon, In t zoet gegalm van long, en koonen, Den naam van zangbaas over hild, (10) En deeken wierd van t zangersgild. KORIDON, THYRSIS, MELIBEUS. t WAs eens int hartje van de zomer, Dat in de schau van t eikeblat, Boer Dafnis, als een joost de droomer Met t hoofd in bei zyn handen zat, (5) Wanneer twee welgelongde harders, Dat Thyrsis was met Koridon, Die zich vaak zongen half aan flarders, En die, voor roosten van de zon, Hun vee al hadden tzaam gedreven, (10) Zich nedervoegden aan zyn zy. Ik onderwylen, die zo even, Wyl ik myn myrten staa en sny, [fol. T1r, p. 289] De geit, myn kudman had verlooren, Bevond my leelyk in de mat, (15) En stond en kraude bei myn ooren, Geheel beteutelt in myn gat. Hem zoekende nu her-, dan derwaarts, Zo kreeg my Dafnis in t vizier, En riep: hou Melibé! koom herwaarts, (20) Uw geit, daar gy naer zoekt, is hier. Kom zet u, zo t je tyd mag lyen, By ons in deze lommer neêr. Straks zult gy zien van alle zyen. Hoe dat de kudden heên, en weêr, (25) Hier tot, en van het water komen, Hier boord den oever zich met ried, Hier gonst de byzwarm in de boomen, In t end, t is hier zo mislyk niet. Wat zou ik doen? ik had geen knapen (30) Noch jongens, die, my te geval, Myn halfverdoolde geit, en schapen Gaan dryven konden naer de stal; En echter liet ik my bepraten, En ging het geen noodzaaklyk was, (35) Om dit gezelschaps wil, verlaten, En plante mij meê neêr in t gras. Te meer, alzo daar een krakeel was Gerezen tusschen Koridon En Thyrsis, t geen om zang en keel was, (40) Kwansuis, wie beter zingen kon; Dit liep zo hoog, dat, van t verwyten, t Geen deen, en dander kwalyk nam, Men schier geraakt was aan het smyten, En by na al aan t vechten kwam. (45) Weshalven, om die zotte grillen, Waar meê dit volk hun hertlens scheurt, Zo veel het mogelyk was te stillen, Zo wierd van ons voor goet gekeurt, Dat elk om stryd eens op zou heffen; (50) En dat men dan, ter goeder trou, [fol. T1v, p. 290] Hem, die zyn maat zou overtreffen, Den naam van Zangbaas geven zou. Hier op, na t stellen van de nooten, Begonnen zy, in volle stilt, (55) By beurt dees zangen uit te stooten, Die gy kund lezen, zo gy wilt.
Ei helpt my nu een lief beginnen, Zo fraai als t ooit myn Kodrus zong; (60) Of zo my dat niet mocht gebeuren, Zo zoud gy zien, dat k om de geuren, My straks, met fluit met al, verhong.
Kroont uw Poëet met lauwerbladers, (65) Op dat zelf Kodrus barst van spyt; Of zo hy my misschien mocht pryzen, Zo wilt my noch meer eer bewyzen, In spyt van die geen die t benyt. [fol. T2r, p. 291]
(70) Schenkt u de kop van dit borstelig zwyn, Met dit paar hoorens, die hier in de lanen Den armen Akteon ontvallen zyn; Doch zo ik eens een ryke meit verwerf, Zo zweer ik, zal ik u, eer dat ik sterf, (75) Noch eens vereeren een marmre beelt, Dat gladder zyn zal als de gladste zeelt.
Met dees twee doffers, en deze pot room: Want jy bent anders niet, van oude tyen, (80) Dat slechs een Molik in de karsseboom. Gy hebt al lang gehad een marmre beeld, Schoon t juist zo glad niet is gelyk een zeelt; Maar indien Thyrsis eens met Fillis trouwt, Zal hy je gieten doen uit louter gout.
Schoonste dochter van Neré [fol. T2v, p. 292] Veel lekkerder dan roozen, Witter dan de snee. Ja wiens gezicht, (90) Klaarder dan het zonnelicht, Myn ziel, zo dicht bevroozen, Heeft vol vuur gesticht, Indien gy noch gedachten Hebt van Koridon, (95) Zo kom by hem vernachten, Eer dat noch de zon Daalt in de zilte bron.
Steets mach stinken als het kruit, (100) Dat op t vergiftig Sardus Uit der aarder spruit. k Wensch my te zyn Noch veel slimmer dan fenyn, En bitterder dan Dardus, (105) Ja dan alssemwyn: Zo my dees dag niet langer, Hoe hy ook mag vliên, Ja niet wel zesmaal banger Valt dan andre tien, (110) Door u niet eens te zien. [fol. T3r, p. 293]
Veel zachter dan de slaap: O steile boomen, ruig van huid, Daar ik myn vreugd by raap, (115) Beschut het vee van Koridon Toch voor de zomer zon, Die reets zo hevig blaakt, Dat zy myn vee, en my tot Mooren maakt.
(120) Mids hier de schoorsteen rookt; Hier zit men eeuwig aan den haart, En praat, en dampt, en smookt; Hier achten wy de noordewind Veel minder dan een kind, (125) Al voor de zes jaar lang: De damp die gaat hier steets zyn oude gang. [fol. T3v, p. 294]
Roos, en veld, en gras, kruit, Alles lacht met vreugd in doogen; (130) Maar zo dra Alex zou gaan Hier van daan, Zou gy daadlyk zien bedroogen Kruid, en blaân.
(135) Wyl de lucht vergiftig word; Bacchus laat geen druif meer groeyen; Maar indien myn Fillis nou Komen wou, Zo zou boom en kruid weer bloeyen (140) Door den dou.
De myrten Venus, Febus den laurier; Maar Fillis mint den hazelaar, Des acht ik de rest niet eenen hair. [fol. T4r, p. 295]
Den populier bemint den waterstroom; Maar indien Lycidas my weêr bemind, Zo acht ik de rest niet meer dan wind. Dit was t, het geen dees kwanten zongen (150) En t geen, geen zy, met veel naâr geschals, By na tot barstens van hun longen, Vast stieten uit hun maagren hals; Maar hoe dat Thyrsis ook mocht schreeuwen, Zo was zyn balken al te maal (155) Pas als het piepen van de meeuwen By t schaatren van de nachtegaal; Des stond hy byster loens te kyken, Toen hy den prys niet halen kon, Mits dandre met de naam ging stryken (160) Van onzen zangbaas Koridon. W.v.F. |
[fol. T4v, p. 296]
Van Damon, om zyn liefs verachten. Zie hoe een heks door toverkonst, Buigt s minnaars gonst. DAMON, ALFESIBEÜS. IK ga myn herders fluit op droeve toonen stellen, Wy zullen Damons min, vol wanhoop, gaan vertellen, Alfesibeüs zal met onderaârs geschrei, Op dondren in ons dicht met nare tovery, (5) Daar hy de jonge koe zo zeer meê kon verbazen, Dat zy in lange wyl niet machtig was te grazen; Daar hy het sneegste dier dat men ter wereld vind, Mee zong in duizeling, gelyk als doof en blind; Daar hy de snelste vloet zo twyflent mee deed droomen, (10) Dat hy niet wist of hy naer oost of west zou stroomen. Kom Muza, laat ons zien hoe Damon klagen kon, En hoe Alfesibé zyn toverzang begon. Maar eer ik noch begin, ô praal! ô licht der lichten! O groote Pollio! begunstig deze dichten, (15) Schoon gy de klip nu van Timarus boven zweeft, Of langs t Illyrisch strand te water henen streeft; Ach! zoud wel mogelyk zyn, dat my de Goôn eens gaven, Dat ik met uwe daân mocht door de wolken draven, En met uw zangen aan het oost en wester licht. (20) Ha barse zangen, zo hoogdravent van gedicht, [fol. T5r, p. 297] Dat men die niet en hoeft, gelyk gemeene vaarzen, Te zingen, maar alleen op Sofokleesse laarzen. Ik neem myn aanvang dan, ô Dichter! van uw gunst, En staak op uw geboôn myn aangename kunst, (25) Ontfang dees rymen, op uw wenken aangeheven, En laat my deze veil door uwe lauwren weven, Door uwe lauwren zo vermaart door zegenpraal. De nacht verdween noch nau, en Febus helle straal Liet noch de frisse dau aan gras en bladers hangen, (30) Daar alle beesten staag naer haken en verlangen, Wanneer dat Damon, t wyl hy leunenden op het rys Van een olyf, zyn zang verhief op deze wys.
O morgenstar, wel op, verschyn met uw geflonker, (35) Terwyl dat Damon stort zyn droeve minneklacht Om Nise, die hem nu zo goddeloos veracht, Na zy hem eed, en trou alree had opgedragen; Verschyn terwyl ik vast de Goôn myn ramp ga klagen, Hoewel ik haar vergeefs wel eer om hulp verzocht, (40) En schooner niemand was die eens om Damon docht, Ik zal noch evenwel haar doove en hoorlooze ooren Myn laatste klachten, vol van wanhoop, aan doen hooren. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch lief. t Menalische gebergt dat staag zyn kruin verziet (45) Met heilge bosschen, en met schaterende pynen, Ziet staag de harders, die van liefde klagen, kwynen, En Pan die eerst de fluit verzon van ruizend riet. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch lied. Dien bulbak Mopsus gaat de schoone Nise trouwen; (50) Nu vryers, nu gevryt, schoon gy de droes deed grouwen Met uw mismaakt gelaat, gy krygt de schoonste vrou, Het ongelykste paar geeft nu de beste trou. Nu mach men griffioens by schoone hengsten spannen. Gy zult eer lang de das zyn blooheid zien verbannen, (55) En slurpen met den dog uit eenen waterbak. Voor Mopsus, haastje wat in t nieuwe bruilofspak, [fol. T5v, p. 298] Wil vette toorzen voor uw gasten af gaan snyen, Op dat gy hel by nacht uw bruit naer huis geleye, Zy staat toch al en haakt, en jankt vol ongenucht, (60) Dat gy zo slof zyt in t voldoen van hare vreugd. Smyt wakker noten uit uw groen bekranste daken. En laat met grabbelen de jeugt zich ook vermaken: Voer uwe lust zo hoog als Damon zyn verdriet: Kom, leit uw lief vol van viers naer t ledekant, want ziet (65) Den avondster begint u al tot rust te vergen, Mids hy verlaat de kruin van dalderhoogste bergen; Ja zelf van Ata, die u macht van nieskruit biet. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch lied. Met recht, ô Nise, gaat gy deze loboor trouwen, (70) Dewyl gy ider zo wanwaardig aan ginkt schouwen, Dewyl gy lachte met myn minnelyke fluit, Myn vee was u te schraal, en al te schurft van huit, Myn wynbrau veel te ruig, myn baart te lang geschoren, Meent gy dan dat de Goôn dees smaat niet aan en hooren? (75) Gewis gy zult het noch beklagen met verdriet. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch* lied. De jeugt was nauwlyks met myn twalif jaar gaan stryken, En ik kon even aan de laagste takjes reiken, Als ik u deerste maal kwam in ons hof te zien; (80) Ik kwam u noch myn dienst als leitsman aan te biên, En trok aan t schudden daar de geelste peeren hongen, Die gy en moeder in uw wufte sluyers vongen, Waar door ik raakte in dit oneindeloos verdriet. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch lied. (85) Nu ken ik Kupido ter deeg met al zyn vleyen, De boomlooze Ismarus, berucht van wreede keyen, Of Rodopé heeft hem gespoogen uit haar hart, Dat met haar barsheid zelf de diamantsteen tart, Of t alderuiterst van de Garamantsche klippen (90) Heeft hem gevormt van ys op haar besneeude tippen, Ons menschelyk geslacht ken zulken wreedheid niet. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch lied. De wreede Kupido, met onderaartse vieren, Deed zelf de moêr naer bloed van hare kinders tieren, [fol. T6r, p. 299] (95) Die zy verscheurde door een razend minnevier. O wreede moeder, wat voor wreetheid speelt gy hier? Gy hoeft dien wreeden zoon in wreetheid niet te wyken; Maar neen, gy zult malkaâr in wreetheid wel gelyken. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch lied. (100) Dat nu de wreede wolf vol vrees de schapen vliet. De toppige eik moet nu van appels staan te kraken. Ja dels moet pronken met de tyloos op zyn staken. De tamaris, wiens loof dicht aan het aartryk wast, Moet amber zweeten dat het stroomt langs al zyn bast; (105) Ja duil moet nu om stryd de zwaan tot zingen tergen, Dat Tityr Orfeus zy, een Orfeus op de bergen, Een andere Arion by dolfynen in den vliet. Za fluit, hef op met my een naâr Menalisch lied. Wat scheelt het my, laat vry dit veld met bosch en boomen (110) Verandren in een zee met bulderende stroomen; Wat scheelt het my, of t hier, of wel, of kwalyk gaat; Maar evenwel, vaartwel nadien ik u verlaat. O bosschen, vaart slechs wel, en laat uw klip vry stoffen, Dat Damon van uw spits zich ginkter neder ploffen, (115) De laatste gunst die hy zyn wreede Nise bied. Staak fluitje! staak nu vry dit naâr Menalisch lied. Dit lied kreet Damon, zo rampzalig, in onzen ooren. Nu Zanggodessen, laat ons ook den antwoort hooren, Alfesibeüs droeve en naare fluitgeschal, (120) Want ieders deuntje heeft op ieders fluit een val.
Geschept uit Styksche of zelf uit Acheronsche vloeden. Bewin dit altaar met een zachten offerbrand, Steek straks met yzerkruid, al smeulende, in den brand. (125) Doe mannen wierook met een dikke nevel smoken. Ik moet gaan zien of ik met kracht, en hulp van spoken Niet machtig ben, om eens den ongedraaiden zin Van mynen bruidegom te keeren tot myn min; Ik twyffel niet of ik zal buigen met verlangen. (130) Koom, hier gebreken niet dan heesche toverzangen. [fol. T6v, p. 300] Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, Zo haal myn Dafnis t huis, haal Dafnis van de stad. Door toverzang trok zelf de maan aan t zuizebollen; Dat hy in duitzeling ten hemel af kwam rollen; (135) Door toverzang trok Circe Ulysses gantsche macht, Gelyk als zwynen in een borstelige vacht; Door toverzang begon de kille slang te barsten, Daar zy zig weeldig in t bedaude kruid vervarsten. Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, (140) Za haal myn Dafnis t huis, haal Dafnis van de stad. Voor t eerste binde ik u met drie verscheide dromme Van driederhande kleur, driemaal dees altaar omme: Tot driemaal voer ik ook dit beeld naer u gesneên, Met stille mompeling om dezen altaar heen. (145) Geen hel alleen, maar zelf de hemel schept gevallen, En schynt vermaakt te zyn met ongelyke tallen Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, Zo haal myn Dafnis t huis, haal Dafnis* van de stad, Sla net drie knoopen in dees draan met vlugge handen (150) En roep dan: Amaril, ik knoop hier minnebanden. Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad Zo haal myn Dafnis t huis, haal Dafnis* van de stad. Gelyk dees klei verhard die was versmelt in vloeden, Door een en t* zelfde vier, en met gelyke gloeden, (155) Zo moet myn Dafnis voor het vier van myne min, Dat hem verharde nu versmelten zynen zin. Fluks Amaril strooi meel, en steek ons nieuwe vieren Met zwavel in het loof van krakende lauwrieren; Want deze Dafnis met zyn blakende minnevier, (160) Knarst nu myn hart gelyk een krakende lauwrier. Ik smook dan dees lauwrier om Dafnis te doen blaken, En om met minnevlam zyn heilig hart te kraken. Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, Zo haal myn Dafnis t huis,* haal Dafnis van de stad. (165) Dees kleren dorst dien schelm my noch als pand vertrouwen Daar ik voor eeuwig zyne trou mee kost onthouwen, Ontfangtze in uwen schoot, ô zwarte en duistere aard, Maar zie dat gyze by dees drempel wel bewaart; [fol. T7r, p. 301] Dit zyn die vaste, en die bezworene onderpanden, (170) Die Dafnis schuldig is te levren in myn handen. Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, Zo* haal myn Dafnis t huis, haal Dafnis van de stad. Dees toverkruiden s nachts gegroeit op kromme stronken, En dit vergif is my van Meris zelf geschonken, (175) Hy had het zelf voor my te Pontus afgesnoeit, Te Pontus daar met macht dit onkruit stadig groeit. Met deze kruiden gink hem Meris vaak bestryken, En deed zich met er vaart een wreede wolf gelyken, En liep dan huilen in het naarste van het wout. (180) Met dit vergif dee hy de schimmen bleek, en kout Vaak* ryzen uit het graf, en sprak hun aan als makkers, Of dreef het weeldrig zaat van deze op andere akkers. Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, Zo haal myn Dafnis t huis, haal Dafnis van de stad. (185) Voort Amaryllis, laat nu das te voorschyn komen, En smak die over t hooft in deze snelle stromen, Maar zie byloo niet om terwyl deze as versmoort; Ja met deze as moet ik myn minnaar noch aan boort. Hy schynt de hel, met al zyn spooken, niet te vreezen, (190) En schimpt myn tovervaars, en lacht met myn belezen. Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, Zo haal myn Dafnis t huis, haal Dafnis van de stad. Terwyl ik slof om met deze assche weg te spoeden, Ontsteekt zich dassche zelf met schitterende gloeden, (195) Op deze altaar die reeds lichter lag en brand: Dees vreemdigheid stelt licht ons slechs wat goets ter hand. Ik weet waarachtig niet wat dat ik best zal denken, Of dit geval myn werk of vordren zal, of krenken, Myn wachter in de deur geeft blaffende den leus, (200) Hy heeft gewisselyk myn lief al in de neus, Of streelen liefjes zich gestaag met ydle dromen, Zwygt toverzangen, zwygt ik zie myn Dafnis komen. J.U. |
[fol. T7v, p. 302]
Den eenen die leit in t bosch te steenen, En kermt wat om zyn blauwe scheenen, Die hy wel eer aan Nise stiet. Den andren brengt een vrouw te spreken, Die met haar zang vol tooverkunst, Haar man wilt buigen tot haar gunst, Terwyl hy by de buurt liep steken; Hy echter, als de droes voor t kruis, Schrikt voor haar zang, en komt weêr thuis.
Dat is van Damon, en zyn maat Alfesibé, Wiens zangstryd zelf de beek in stiltstant luistren dee; Ja zelf de jonge stier betooverde in t herkauwen. (5) O gy, die nu misschien Tymavus hooge rotzen, Of dIllyrische strand bewandeld, of bezeild, t Is noodig dat gy my uw bystand mede deild, Op dat ik met dit dicht Apollo zelf mach trotzen. Ach! zal ik nooit dien dag eens zien, dat ik met veerzen (10) Uw lof de wereld deur met vreugd trompetten mag, En brengen ook met een uw dichten aan den dag, [fol. T8r, p. 303] Die niet en schoeyen dan in Sofoklesche leerzen? Van u maak ik t begin om t end tot u te stieren; Ontfang dan dit gedicht, daar ik om u met vlyt (15) Myn bruinkas over scheur, en al myn nagels byt, En ly dat ik dit veil vlecht onder uw lauwrieren. De koude nacht was nauwelyks aan t zakken, De minnares van Heer Endimion Die lichte pas haar maagdelyke hakken, (20) Voor t nadren van myn heer haar broer, de zon, Toen Damon, onder t loof van olietakken, Daar hy vol smert zich zelven juist bevon, Dit droef gezang sloeg uit zyn kinnebakken, En met een toon die naâr was dus begon.
(25) O morgenstar, begin te dagen, En licht je poort ter bedde eens uit; Wyl dat ik hier vast leg te klagen Om Nise, myn geweze bruid. Hoewel myn zuchten, met myn weenen (30) Slechs verstuiven als de wind; Wyl Damon voor zyn blauwe scheenen Daar in, noch zalf, noch pleister vind. Wel aan, myn fluitje, help me zingen Een droef, en naâr Menalisch lied; (35) Dewyl Menalk wel meer die dingen Hier in zyn wildernissen ziet. Vermids hy hier, by nacht, en dagen Een herder, of een herderin Geduurig zuchten hoort, of klagen, (40) En janken van haar zotte min; Ja vaak de Saters hier ziet springen, Op t ruisschen van God Pan zyn riet. Wel aan, myn fluitje help me zingen Een droef, en naâr Menalisch lied. (45) Ach, Nise gaat met Mopsus trouwen! Wat Minnaar zou hier om uit spyt Zyn luizen niet te barsten klouwen, Door dit verkeeren van den tyd. [fol. T8v, p. 304] Nu zullen griffioens en paarden (50) Voortaan noch paren onder een; De bloode das zal gansch ontaarden, En met de hond ter diswaard treên. O Mopsus, brand nu wasse fakkels, En nieuwe toortzen in uw kluis; (55) Uw bruid komt nu, gelyk de kwakkels, U in het net van zelver thuis. O zoete bruigom, strooi nu nooten: Om uwent wil gaat davondster Op het gezwinst naer huis toe flooten; (60) Misschien alleen, om niet van verr Uw boersche en zotte koesteringen Te zien met hartzeer en verdriet. Wel aan, myn fluitje, help me zingen Een droef, en naâr Menalisch lied. (65) O zoete bruid, die t maagdepakje Gewislyk al te lastig vond, Hier kryg je nu een aardig brakje, Pas als Melampus onze hond. Gy die voor dezen elk verachte, (70) En die geen zin had in myn fluit; Ja, die myn schaapjes, dik van vachten, Steets schold als al te schraal van huit: Gy die myn ruige baart, en knevel, En grove neus vaak hebt begekt, (75) Niet wetend dat een brave gevel t Vercierzel van een huis verstrekt, Pas of gy met de Goden spotte, Die ziet nu wel hoe fraai gy zyt Met deze lompste zot der zotten (80) Betaalt voor al uw dertelheid, Mids ieder, met verwonderingen, U by zo lieven bruigom ziet. Wel aan, myn fluitje, help me zingen Een droef, en naâr Menalisch lied. (85) k Was nau myn elfde jaar ontwassen, En jy gingt noch pas naer je tien, [fol. V1r, p. 305] Toen ik je pleg al op te passen, En naer jou oogen om te zien. Wat heb ik jou, en voor je mortje (90) Wel peeren uit de boom geschud? Die jy dan in dat blauwe schortje Plecht staan te vangen by de mud. Hoe menig vrolyk maneschyntje Heb ik met jou wel deurgebracht? (95) Wanneer wy speelde tikjemyntje Of leste betje in de nacht. Hoe dikwils plechten wy te joelen, Wanneer wy sprongen in het tou? Och! toen begost ik al te voelen, (100) Dat my de pos al krullen wou; Vermids my zint die tyd bevingen, De zotte grillen van Kupied. Wel aan, myn fluitje, help me zingen Een droef, en naâr Menalisch lied. (105) Nu weet ik wat het Minnegodje, Nu weet ik wat de liefde ook is, Te weten, slechs en narrig zotje, Een koppig kreng, t geen, naer ik gis, Dat wel voor dees in oude tyen (110) Was t misdracht van een tigerbeest; Of dat voor t minst uit harde keyen Aan een geklonken is geweest: Want t lykt, zyn dolle mymeringen Die akkordeeren met ons niet. (115) Wel aan, myn fluitje, help me zingen Een droef, en naâr Menalisch lied. De wreede liefde bracht de moeder Wel eer tot t moorden van haar kind; En gy noch wreeder, en verwoeder (120) Vermoort die geen die u bemind. Wie zal dan wreeder mogen heeten Die wreede moorderes, of gy? Zy dorst noch van haar kinders vreeten, En schaftenze op voor lekkerny; [fol. V1v, p. 306] (125) Maar hoe de nood u ook mocht dringen, t Geloof jy bikte op Damon niet. Wel aan, myn fluitje, help me zingen Een droef, en naar Menalisch lied. Laat vry de wolf de schapen vluchten, (130) Laat zelf de toppige eikeboom Vry overladen zyn met vruchten, Ja druipen zelf van melk en room; Dat zelf nu dels ook met narcissen Op haar verdorde struiken bloeit; (135) Ja dat vry uit de tamarissen Voortaan den vetten amber vloeit; Laat uilen zingen tegen zwanen, Laat Tityr vry een Orfeus zyn. Laat Orfeus zingen in zyn lanen, (140) Arion op zyn dollefyn; Wat roert het my hoe dat de dingen Hier in de wereld gaan, of niet. Wel aan, myn fluitje, help me zingen Een droef, en naâr Menalisch lied. (145) Laat vry het land in zee verandren, Het scheelt my langer niet een zier. Vaart wel, gy bosschen met malkandren, De hemel spaar u lang voor t vier, Ik wil myn leven gaan verkorten, (150) En hangen my hier aan een strop; Of van dees klip in zee gaan storten In deene of dandre vis zyn rob. O Nise, wyl ik trek aan t springen, Versmaat die lest geschenkje niet. (155) En gy, myn fluitje, staakt te zingen Dit droef, en naar Menalisch lied. Dit zoet gezang stiet Damon uit zyn longen; Maar wat hier op zyn makker heeft gezongen, Dat zweer ik u dat my vergeten is. (160) Gy Muzen, die zomtyds de merry pis, By heele vanen in uw maag gaat douwen, [fol. V2r, p. 307] Indien dat jy t misschien noch hebt onthouwen, Zo bid ik u, zegt het voor my eens op, Want k heber reets al pyn van in myn kop.
Win t altaar in den offerhand, Wyl dat ik, lollende als een kater, Dit smeulend wierook steek in brand; Op dat door kracht van tooverwoorden (170) Ik myn verdoolde man bezweer, Die nu misschien in andere oorden Speelt met een ander wyf mooiweêr. Hier hapert het nu slechs aan veerzen, Want veerzen gaven t werk eerst schyn; (175) Vermids die niet alleen aan neerzen, Maar ook in t toovren dienstig zyn. Za veerzen, doet myn man weerkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stad. De veerzen kunnen, door t bezweeren, (180) De maan doen pooplen in haar gat. Door veerzen was het, dat voor dezen De snoode Circe Ulysses maats Veranderde van menschlyk wezen, En zwynen maakte in de plaats. (185) De veerzen doen zelf dalderhardste, En koutste slang, in t weeldrig gras, Door haar bezweering stukken barsten, Als of het maar een braadworst was. Zo kan men door de werken leeren (190) Wat deugd een veers in zig bevat. Za veerzen, doet myn man weerkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stad. Voor eerst win ik met dees drie drommen, O Dafnis u tot driemaal om; (195) Terwyl dat ik driemaal leg te brommen, En my weer driemaal hou als stom. Uw beeld ga ik tot driemaal dragen Om dezen altaar heen en weer; [fol. V2v, p. 308] En driemaal geef ik u wat slagen, (200) Om dat je driemaal kwest myn eer. t Schynt dat de Goôn het drietal eeren, Wyl het iet groots in zich bevat. Za veerzen, doet myn man weerkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stad. (205) Knoop, Amaril, terstond drie knoopen, Met drie verscheide draden, vast; Knoop slechs, en doet je kaken open, En roep, ik knoop een minnebast. Trek hier op straks aan t lamenteeren, (210) En mau tot driemaal als een kat. Za veerzen, doet myn man weêrkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stad. Gelyk dit klei zo hard als steen word, En dat door t een, en t zelfde vuur, (215) Dit was zo zacht als puure veen word, Zo moet ook in dit eigenste uur Myn Dafnis in myn min versmelten, Of branden liever als harpuis; Ja, schoon hy heel was voor zint felten, (220) Weêr daadlyk komen hier in huis. Verstrooi dit meel met volle handen, En smyt dees lauwerblaan in t vier; De schelmsche Dafnis doet my branden, Zo ik om hem ook dees lauwrier. (225) Zo zal men deze vogel leeren Te tyen op het hazepad. Za veerzen, doet myn man weêrkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stad. Zo felle min moet hem bevangen (230) Gelyk als van een jonge koe; Die tochtig, en moet wulps verlangen, Vliegt naer haar stuursche minnaar toe, Die zy vervolgt langs berg en dalen, Tot dat zy eindlyk op de kant (235) Eens beeks, om weêr wat aan te halen, Zich moe, en hygens nederplant; [fol. V3r, p. 309] Waar zy, in haar verliefde dromen, Verslyt een goed stuk in de nacht, En niet eens denkt om t huis, te komen, (240) Wyl niemand haar met eeten wacht: Zo felle min moet hem verteeren, Dat hy my steeds loopt achter t gat. Za veerzen, doet myn man weêrkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stad. (245) Dien fiel liet my dees oude lappen, Gelyk als voor zyn trou te pand; En echter is hy wech gaan stappen, En ploegt misschien een ander land. Des wil ik die hier weg gaan douwen, (250) By dezen drempel onder d aard, Want zie, dit tuig is my gehouwen Hem weer te leevren met een vaard. Of anders, zo dit zou failjeren, Zo had de heele kunst een gat. (255) Za veerzen, doet myn man weêrkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stat. De goeje Meris heeft voor dezen My zelf dit toverkruid besteld; t Geen hy in Pontus had gelezen (260) Gewasschen op een giftig veld, Daar niet dan adders, en serpenten, En padd, en slangen met malkaâr Als bare duivels redementen, En zich steets zitten in het hair; (265) Hier door heb ik hem menig werven Zich zien veranderen van huit, En als een weerwolf loopen zwerven, De nare bosschen in en uit. Hier door heb ik hem menigmalen (270) De menschen uit het kneukelhuis, Of uit het duister graf zien halen, Al waren zy al lang tot gruis. Hier door kon hy gemaeide kooren Van t een land voeren op het aâr, [fol. V3v, p. 310] (275) En alles water wierd verlooren Weêr brengen by den eigenaar. In t end, hier door stal hy met eeren, Al t geen dat hy van nooden had. Za veerzen, doet myn man weêrkeeren, (280) En haalt myn Dafnis uit de stad. Za Amaril, ga smyt dees Assen Na over t hooft in de rivier: Want wyl myn man niet lykt te passen Op hemel, hel, noch vagevier, (285) Ja slechs eens lacht met myn bezweeren, Zo ty k hem hier mee naer zyn gat. Za veerzen, doet myn man weêrkeeren, En haalt myn Dafnis uit de stad. Maar zie wyl ik met open tanden (290) Vast sta te gapen op dit stuk, Zo trekt daltaar van zelf aan t branden, Tot teken van het goed geluk, t Geen ik my reets te moet zie komen. Maar of ik t wel gelooven kan? (295) En zyn dit slechs geen ydle droomen, Van een verliefde harssenpan? O neen, want naer ik kan beseffen, Zo zie k myn Dafnis te gemoet; Ik heb myn hondje hooren keffen (300) Dat hem op zyn manier begroet. Wel aan, laat af dan van t bezweeren, O veerzen, gy hebt kracht gehad; Want zie, ik zie myn Dafnis keeren, Daar komt de vent weêr uit de stad. W.v.F. |
[fol. V4r, p. 311]
Hoe hem de kryg en krygers kwelden, Zo korte hy met vreugt zyn reis. Met zoeten wys. HOu Meris, waer naer toe? gaat dat zo naer de stad, Daar zich de weg heen strekt met zyn vermaaklyk pad?
Wat komt my over in myn afgeleefde dagen! (5) Wie had zyn leven op zo droeven tyd gepast? Zie hoe een vremden, en een onbekenden gast Ons hier, als heerschap van ons land de mond komt snoeren: En roept al dreigende: heruit gy oude boeren. Nu tree ik hier, ach arm! zo droevig oversnoeft, (10) En draag dees geitjes aan dat eereloos geboeft. Dat hyer slechs aan barst, gebraden, of gezoden; Het los geval heeft macht om alles om te roden.
Ik had voor vast verstaan, hoe dat Menalkas zou (15) Al t land behouden, onbeschroomt voor deze guilen, Van daar de heuvels haar verdorde toppen schuilen, [fol. V4v, p. 312] En dalen nederwaarts in een begraasde wei Tot aan het water, daar dien boekboom dichte by, Van brossen ouderdom, nu korts ter neder plofte, (20) Menalkas zou dit erf, gelyk zy dapper stoften, Heel vry bezitten om zyn aangenaam gedicht, Waar voor de barsheid van den stoutsten booskop zwicht.
Maar lieve Lycidas, ons Lied mocht zo veel gelden (25) By Mavors krygs geschrei, en donderent gesnor, Gelyk het piepen, en het lieffelyk gekor Van een Chaoonsche duif by t gillen van de gieren; Zo dat, indien een krai, die by geval kwam zwieren, En neêrstreek op een olm ter slinkerhand gesteld, (30) My dezen onheil niet te vooren had gespelt, Uw Meris lag nu al versmoort door deze sielen; Ja zelf Menalkas sloop omtrent de nare zielen.
Waar zou men zulk een hart toch vinden zo verhart? (35) Menalkas was met u de dood zo na gekomen? O eenigste vermaak van ons geboomte, en stroomen! Wie zou de Nimfjes hier, verciert met blom, en krans, Met lieflyk veldgezang dan helpen aan den dans? Wie zou een schoon tapyt van vers gebloemte spreyen, (40) Om graag te luisteren naer net verdeelde reyen! Wie zou vermaakt zyn met een bron vol koele vocht, Zo hy geen groene schau rontom zyne aders vlocht, Of wie zou eindelyk, een dichje, zo vol minne, Zo vol bekoorlykheid naer onze zin verzinnen (45) Gelyk ik laatstmaal uit zyn eige mond op schreef, Als hem een minnebui al mymerende dreef Naer onzen Amaril, de wellust onzer velden? Dus ging het liedje dat hy met zyn fluit vermelde: Hoor Tityr, wacht hier wat, ik kom u haast weêr by, (50) Dryf vast de schaapjes door dees weelderige wei, [fol. V5r, p. 313] En zo naer t beekje toe als t lyf begint te zwellen, Wacht u wel voor den ram dat gy hem niet komt kwellen, Hy valt te byster sloots.
Aan Varus zong, hoewel noch onvolmaakt van zwier. (55) Streef Mantua voorby, ô Varus, met u toonen. Dat Mantua, te dicht by t droevige Cremone; Ik zeg voor vast, zo ooit uw trant zo hoog mag gaan, De zangers voeren u aan t teken van de zwaan.
(60) Zo moeten duiers van uw vette beesten groeyen, Hef slechs eens wakker op, indienje nu wat weet, De zangsters maakten my al mee tot een Poëet. Ik kan al op een reeks van myne rymen roemen, De Harders gingen my al lang hun Dichter noemen, (65) Hoewel ik t niet meer acht als slechs pluimstrykery; Want zo k by Varus zing, of Cinne, t paster by Gelyk het schreeuwen van de ganzen, en de kranen, By t liefflyk fluiten van de witgepluimde zwanen.
(70) Een aardig deuntjen op een ongemeenen trant, Zo iker nu maar mee ten eersten op kan komen. Kom hier myn liefste in dees cierelyke boomen, Wat voor vermaakt schept gy doch uit de woeste zee? Neen, tre naer t weelig veld myn zoete Galathé. (75) Hier bloost de purpre lent met aangenaame kaken, En lacht dat dier, en beemt, en beekjes zich vermaken, De beekjes, daar men staag een zoet gemor in hoort, Zyn geurig langs de kant met bloem en kruid beboort. Gins ziet men een spelonk waar voor de telgen zwieren (80) Met dicht, en duister loof van gryze populieren, Een taaye wyngaart, met zyn rond gevlochten tak, Breit voor den ingank koel en luchtig zomerdak. Kom hier, myn Galathé, en wil uw zin verandren, Verlaat de golven dol vast bonzen op malkandren, [fol. V5v, p. 314] (85) Die zelf staan buldren schoon de strant haar niet en ramt, Ja schoon geen klip haar met zyn barze voet vergramt.
Als gy alleenig in het maanlicht zat te spelen? Ik kon de wys wel, maar het rym is my uit t hooft.
En gaat gedurig met uw vlug verstant bereeknen Den ouden opkomst van verslete hemels teeknen? Zie hier hoe Cezar nu, dat Dionees gestarnt, Met flikkerende toorts in t blau gewelfzel barnt, (95) Een star, daar t kooren met zyn opgezwollen âren Zich naulyks om van vreugd, en blydschap kan bedaren, En star die zelf den druif goutgeel, en purper bruin Zal verwen op den berg met staag bescheenen kruin. Plant nu uw peeren vry, zy zullen ryk geladen, (100) O Dafnis! met haar oost uw neven noch verzaden. Maar Lycidas, ik ben van zang al afgeslooft; Al s menschen lust word door den ouderdom gerooft, Zy zal on eindlyk ook de lieve ziel ontryten. Ik plag wel dagen in gezangen verslyten, (105) Doen ik noch op myn dreef, en in myn jongheid was; Nu raakt dien iever met myn dagen heel in das; Ik ben myn deuntjes schier ten eenemaal vergeten, Myn schorre keelgat, dat bykans al is versleeten, Wort van zyn stem veracht, die my staag gaat ontvliên. (110) De heetze wolf heeft wis op Meris eerst gezien, Als hy met schor geluit door t nare bosch liep morren; Dit droevig onheil heeft myn gorgel doen verschorren. Menalkas zal uw lust, als gy by hem zult gaan, Ook overvloedig met dees lietjes wel verzaên.
De zee die zwygt alree, en luistert op zyn randen, En haakt naer Meris zang zo lieffelyk van toon. De winden zwygen stil gelyk als stomme doôn, [fol. V6r, p. 315] En durven, vol begeer, haar minsten aam niet halen: (120) Ik zie alree de helft van onze weg bepalen, Door dien Bianor ons zyn grafnaalt voerd ten toon. Kom, laat ons hier in t loef, daar ons tot rust komt noôn, Bevryd voor Febus gloet, hier in de schau gaan leggen, Alwaar de bouman vlocht dees dicht gesloten heggen; (125) Laat ons hier zingen met een wederzytze keer, En leg uw geitjes hier in t klaver zo lang neer, Wy zullen evenwel noch in de stad wel komen; Of zo gy voor de nacht voor regen licht mocht schromen, Zo laat ons onze weg vervolgen met gezang, (130) Al zingende zo valt de weg niet half zo lang. Wel op dat we onze reis dan enden in gedichten, Laat my uw stramme leên wat van dit pak verlichten.
En tracht nu slechts met my om deze reis wat vroeg (135) Te eindigen, wanneer Menalkas ons verzelle, Zo zullen wy ons lied op breeder toonen stellen. J.U. |
[fol. V6v, p. 316]
Van het canailje van soldaten, Vervallen eindlyk op den zang, En door het eene lied na t ander, (5) t Geen zy gaan zingen met malkander, Valt hen de weg naar stad niet lang.
Of loopt dat zo eens sloegs naer stee? Na dat my dunkt, jou oude beenen Die willen langer kwalyk mee.
Het lykt wel d ouderdom, en t wyf, Die oorzaak zyn van zulke plaagjes, Die maken my te met wat styf. Maar daar was weinig aan bedreven, (10) Zo al myn onluk daar aan hing; Maar hier by moeten wy beleven, Dat een verdoemde vremdeling, [fol. V7r, p. 317] Met zyn janhagel van soldaten,* Het geen men nimmer had gevreest, (15) Ons langer niet in rust kan laten, Maar speelt vast overal den beest; En komt het heele land ontroeren? En maakt ons wittig erf tot buit; En roept: scheer voort, jou oude boeren, (20) Dit land is myn, za pakjer uit. De duivel mocht dit zonder klagen Slechs aanzien met een bly gezicht, En worden in zyn oude dagen Zo deerelyk uit t net gelicht. (25) En echter, wyl t geval gaat draayen, Zo moet men noch al zuinig zien; Gelyk als wy om hem te paayen, Hen deze geitjes aan gaan biên.
(30) Dat uw Menalkas door zyn zang, Den bitzen kryger zo bekoort had, Dat hy voor al zyn leven lang, Dat land voor zich zou blyven houwen, t Geen zich van geen heuvel spreit (35) Verby de beek, tot daar dien ouwen Verdorde boom ter neder leit. Of zou het volk slechs zo wat praten; Ik loof het schier; want k neem een veers, Of liedjes zyn nu by soldaten (40) Slechs scheurpapiertjes voor de neers.
Acht nu een veers zo veel als struif, Of als het schrapzel van een nagel; Ja, als het piepen van een duif, (45) Op t stryken van den fellen arend: Want maat, al zong jy zes jaar lang, De kaaken van mejonker Barend Gaan evenwel haar oude gang. [fol. V7v, p. 318] En zo een kraai my niet te vooren (50) Ter slinkerhand gewaarschout had, Ik loof jy zoud my hier niet hooren, Noch dus zien draven in de stad: Want t was wel hondert, zo t niet meêr is, Ja schier wel duizend tegen een, (55) Dat zelf Menalkas, en uw Meris Niet raakten naer hun besjes heên.
In eenig Kristenmensch zyn geest? Ach! zou ons dan aldus dien vromen (60) Menalkas zyn ontrooft geweest? Wie zou dan voor de Nimfen zingen? Wie zou dan, met zyn zoete fluit, Ons vrolyk in het veld doen springen? Wie zou met* varsch, en geurig kruid (65) Voortaan dan de fonteintjes cieren? In t end, wat jongspul zou er zyn? Daar, by gebrek van tierelieren Men niet zou slapen by de wyn? Wie zou ons zulke liedjes maken, (70) Als dat, t geen ik u lest onstal, Wanneer we onze Amaril bestaken? Laat zien, ik loof ik ken t nu al.
Zo bid ik wei myn geitjes wat, (75) k Ben je by eer t kalf zyn gat kan lekken, Want ik loop maar eens naer stadt, Ik bid u, doet je vlyt Dat gy ze weid. Op dater de wolf geen koppels uit en byt. [fol. V8r, p. 319] (80) En als zy zat zyn, En wel gegraast naer wensch, Zo laatze ook nat zyn, Tot vulling van haar pens: Maar wacht, je vacht, (85) Wel voor die bok, Want hy stiet lest twee knoopen van myn rok.
Zo deftig tzyner eere zong, En t geen hy, als een drommedarus, (90) Noch onvolmaakt zyn hals uit wrong.
Te dicht aan t droef Kremone, Veilig blyft van ongena, Zo zal de schelle faam (95) Niet blazen dan uw naam: Ja zelf de gans, en zwanen, Die zullen door haar zang, Noch van uw deugd vermanen, Over hondert jaren lang.
Dat dunkt my is nocg doude trant, Hier op zo wensch ik dat uw byen Nooit vliegen in een giftig land: Hier op zo wensch ik dat uw koeyen, (105) In weelderige klaverblaân, Als olifanten mogen groeyen, En steets met melk beleden gaan. Maar k bid u, laat ons noch wat hooren: Want schoon dat ik juist geen Poëet (110) Van s moeders lyf aan ben gebooren, [fol. V8v, p. 320] Zo dunkt my, dat ik noch wel weet Wat veerzen men voor fraai mag roemen; t Is waar, dat men in onze buurt My ook wel een Poëet wil noemen, (115) Maar k heb my daar nooit voor verhuurd; Want ik heb tegen zulke haanen In rymery zo weinig kans, Gelyk als by de schelle zwanen Het schreeuwen van een heesche gans.
Of my niet nieus in t hoofd en schiet, Dat ik u noch voor fraai mag schenken; Hoor toe, hier heb je een aardig lied.
(125) Ei, wat maakt gy in de zee? Wat geneugt, of wat vreugt, Vind uw jeugd, daar by hier? Hier is het altyd lent, t Is hier kermis zonder end; (130) Daar men zingt, daar men springt, Daar men drinkt met plaizier. Hier stadt de roos Steeds in zyn bloos, In de schau* der wyngaardblâren. (135) Verlaat de zee dan strak, En komt hier met zak, en pak, Uit dongestuime baren.
Lest zingen in de maneschyn? (140) Ik ken de wys wel, maar de woorden Dunkt my dat me al ontschooten zyn. [fol. X1r, p. 321]
DAfnis, waarom breekt ge uw kop Met het loopen van de sterren; Zie daar komt op een gallop, (145) Cesars ster alreets al op. Van verre, van verre, van verre. 2. Dat s een ster die al t gewas, En al de vruchten zegent; Die de druif, en t klavergras (150) Met een frisse waterplas Beregent, &c. 3. Dafnis, end nu peeren an, Eer dat j het mocht vergeeten, En laat aan je kinders dan, (155) Tot in t tiende lid daar van Noch vreeten, &c. De tyd die gaat met alles stryken, Ook zelf met ons geheugenis; Want hier by bleef ik staan te kyken, (160) Mids my de rest vergeeten is. t Gedenkt my, dat ik met myn zingen Wel eer de zon te slapen lei; En nu vind ik dat my die dingen Ontwaait zyn als door tovery. (165) De stem die gaat my ook begeven, Ik loof al dat een wolf misschien, My in het hertje van myn leven, Eer dat ik hem zag, heeft gezien. [fol. X1v, p. 322] Doch laten wy dit hier by steken, (170) Menalk, de baas van het zangers gild, Die zal, als gy hem komt te spreken, U zo lang zingen als je wilt.
Zo maakt gy, dat myn ongedult* (175) U noch* volharden moet te kwellen, Op dat je noch wat zingen zult. En zie, om u hier toe te troonen, Zo leid de zee zyn* golver neêr; Ja zelf de wind die fluit zyn koonen, (180) En roert zelf niet de minste veer. Wy zyn al halver weeg gekomen, Want zie daar gints by Bianors graf: Laat ons hier in de dichte boomen, Die vast de boeren snyden af, (185) Noch in de pazant een deuntje maken. Leg neer je geiten benje moe, Wy zullen noch in stee wel raken, De poort gaat nou zo vroeg niet toe. Of vreesje dat wy noch wel* regen (190) Ontmoeten zouden voor den nacht; t Gezang dat zal ons onderwegen Licht die wel houwen van de vacht t Gezang zal ons de weg verkorten, En ondertusschen wil ik graag (195) Uw vracht wat helpen onderschorten, Kom, geefze my dat ikze draag.
Myn keel is al te heesch verstomt; En zo je wel wilt hooren zingen, (200) Zo wacht tot dat Menalkas komt. W.v.F. |
[fol. X2r, p. 323]
Terwyl zyn Lief voor een aâr gaat minnen, Loopt t bosch wel razend uit, en in, Maar volgt de min. O Arethuse, gun dat ik myn werk volende, Ik moet myn Gallus noch een regel schrifts toezenden Zou iemand dit aan hem wel weigren kunnen? neen, Al noem ik slechs zyn naam, ik noem zyn lof met een (5) Ei zing, dit liedjen eens zo vol van medelyen, Dat het Lykoris niet kan hooren zonder schreien Maar dat zy straks verlaat haar lief, zo trots en vals, En valt vol waar berou haar Gallus om den hals, Zo zal uw Doris, om met zoeten mond te troetlen, (10) U ten geval, haar stroom niet met de zee bezoetlen. Neemt dan van Gallus vier uw uw lieffelyk begin, En steld uw snaaren op zyn kommerlyke min: Terwyl de geitjes vast met haar kumuisde lippen, De teere tackjes van de boompjes knippen. (15) Schoon wy hier zyn alleen, wy zingen voor geen doôn. De weêrklank van het bosch herkaats de zoete toon. Waar staakt gy Waternymf met uw met uw verglaasde vinnen, Toen Gallus schier versmolt van onverdiende minnen? Wat dyk, wat waterdam, wat hemelhooge duin* (20) Was u doe in de weg met zyn bezande kruin? Parnas de weêrheld met zyn gesplitste toppen, Noch Pindus hooge kruin kwaam u den toegang stoppen, [fol. X2v, p. 324] Noch Aganip, wiens top Aönie beschout; De lauwerier kwam zelf met droevig nat bedout; (25) De myrten weenden, en de pyn kreet op zyn pynen, Daar hy verlaten in een rotzsteen lag te kwynen; En Menalus stort ook beklagelyke weên; De koude Liceüs gaf stadig steen op steen: De schaapjes die een kring als sneeu rontom hem toogen, (30) Bezien hem treurig met de trannen zelf in doogen. Dit vee te dryven heeft my nimmermeer berout: De schoone Adonis dreef zyn schaapjes door het wout. Ei Gallus, laat u ook dat zoete vee bekooren. De harderskwamen op dees jammerlyke kooren, (35) En traden toe met vlyt naer deze treurspelonk, Daar gy zo troosteloos in tranen schier verdronk, Ja zelf de magere en de zuklende ossedryver, Liep met Menalkas toe, wiens al te grooten yver Noch heel met ekelen vegruist zal om de kin. (40) Elk riep uit eenen mond: van waar zo droeven min? Apollo daalde naer omlaag met belleke wangen, En riep: wat razerny heeft dus uw brein bevangen? Uw zoete zorg, daat gy zo bang en naar om zucht, Is met een ander lief al lang al op de vlucht, (45) Die zy langs klippen door de jachtsneeu, stang verbolgen, Die zy door speer, en zwaart genoedigt is te volgen; Zy vreest geen onheil zelf in deze nieuwe min, Stel deze vryster dan, ô Gallus, uit uw zin. Gy zaagt Silvanus met zyn vers bebloemde pruiken (50) Hy schudde dat het klonk zyn lange lelystruiken, En groene wortels die hy heel bedrukt verflenst. De Boschgod Pan, daar heel Arkadie naer wenst, En viert zyn godheid, most zyn gank meer tuwaert stieren, Maar heel bedroeft, en met beklagelyke zwieren: (55) Wy zagen hem, maar heel beangstig, slecht van vart, Zyn aanzicht was besmeurt, zyn hair en baart verwart, Heel rood beklad met vlier, en pupre menibezen, Wat zal het eind, spreekt hy, der minnekootze wezen? Gelk het gras nooit wort van frissen dau verzaad, (60) Gelyk een honigby van zoeten honigraad, [fol. X3r, p. 325] Gelyk een grage geit van t gulle groen te laden; Zo zal uw wreede min door tranen niet verzaden. De doove liefde slaat uw klachten in den wind: Maar gy, ô Gallus, noch al even droef gezint, (65) Riep: ô Arkaders, u moet ik tot zingen vergen; Gy zingt myn mpynen in de holen van uw bergen: Gy zyt het welkers zang my op het hoogst behaagt, En dien den prys by my van alle zangen draagt: Hoe aangenaam zal dan myn stil gebeente rusten, (70) Als zich uw veldfluit in myn minne zal verlusten! Ach! had ik hier myn jeugt versleten in het groen, Daar t wollig schaapje zich in t klaver zat gaat voên, Of daar de wyngaart, met zyn opgezwolle trossen, Zich kronkelt om een olm te hemel opgewossen, (75) Al had ik Fillis dan zo pomp als onbeschoft, Of zelf amynt gestreelt, ik was noch niet bekoft; Ja een, noch eens zo zwart van Febus gloet gebraden: De bruine bee kan zelfs ene grage maag verzaden, De zwarte violet, met aangenaame geur, (80) Wort dikwils eer geplukt als roozen, wit van kleur: Hoe zouden wy te zaam, in schaau van wilge bladen, Hier onbekommert in een stroom van wellust baden, Omheint van geurig loof, en taye wyngaert rank? Amyntas zou zyn stem, met schaterend geklank, (85) Verheffen door het bosch, en doen myn geest herleven, Terwyl dat Fillis vast een kransje zat te weven. Maar zacht, waar ben ik hier? ha aangename locht, Ach! wierd ik hier eens van myn wreede lief bezoht? Hier sprint ene klare born, wiens opgespuite watren, (90) Neêrstortende op den voet der groene rotzen klatren: Was myn Lykoris in dees aangename wei! Lykoris! ach! moht ik myn leven aan uw zy Hier in t geboomt vol vreugd, en vrolykheid verslyten; Maar neen, uw droeve min poogt my van een te ryten, (95) En voert my niet als moort en oorlog in het hooft, Ik wor gedurig als van Mavors afgeslooft, Die my met wapens dreigt, en klatert met zyn tanden: Van alle kant tracht my de vyand ana te randen. [fol. X3v, p. 326] Gy, gy ziet dAlpen met haar wit besneeude kop: (100) Gy ziet de kille Rhyn met staag bevroozen top. Schoon deze tweede staar van Febus staat verwinnen, Draagt gy noch kouder hart in Gallus te beminnen: Gy vliet uw vaderland, vy vliet uw trouwse vrind, Gy vliet door sneeu, en ys, en hagelbui, en wind. (105) Ach! schoon myn minnenyt met reden u mocht vloeken, Noch doet de min my nit als heil voor u verzoeken; Neen, dat geen guure vorst verkleum uw teere leên, Geen scharpe ysschots, noch geschaarde kegelsteen Moet in de plangen van uw zachte voetjes sneyen. (110) Maar zact, myn min wil zich weier met wat anders vleyen, En stelt een versje laatst op myn gedicht ter hand, Een minnedeungjen op een Laleidaansche trant: Het moet wel klinken langs die veld en klare vlieten, Op Siclus hartersfluit van zaam gekleefde rieten. (115) Nu staat het vast by my, met onverschokten zin, Te leiden hier in t bosch, en hollen deze min, Die ik ook voor heb met een grif aan alle zyen Hier op de linden in haar teere schel te snyen: Op elke snee zo weent de zapperige bast. (120) t Is vremt hoe groot, en haast dat hier het schrift in was: Maar schoon dees letters haast in hare wasdom spoeten, Noch vlugger zal myn min in hare wasdom groeyen. Ik ondertusschen zal met luchtig veldgezwei, Verzelt met Nimfjes heir gaan danzen aan den rei, (125) Of met een jagers spreek, met breeden dop beslagen, De wilde zwynen door de dichte bossen jagen. Geen kou noch hagelbui, hoe guur, en bar, zal my Beletten, dat ik niet staat op de jacht en zy, Om met de braken, en met dicht gemaasde netten, (130) Het gansch Partheensch geboomte, en paden te bezetten. My dunkt ik vlieg al langs de klippen met myn ros. Ik hoor t geschal al door het dicht belooken bosch. Ei! wat een grage vreugd doet my de tanden watren. Ik hoor de rotzen van Cydoningen al schatren, (135) En brommem op t geloei der Persiaansche tromp: Maar ei, wat zing ik hier? dit lied is vele te stomp [fol. X2r, p. 327] Om deze kanker uit myn gloeyent hert te snyen. De weêrmin zal allene myn treurig oog verblyen, Zo Jupiter, in t end bewogen met myn luk, (140) My niet komt rukken uit dees troostelooze druk. Nu laat ik t bosch weier met zyn nare Boschgodinenn. Ik vloet de zangkusnt in myn omgedraaide zinnen, En als het geen dat my terstond zo lieflyk scheen. Ik sta de fluit aan gruis op dees begroeide steen! (145) Weg, weg, ô eenzaam veld, weg schaduryke bossen, Gy kunt in t minst myn ziel van deze brand verlossen. O brand! wiens dolle vlam, en pynelyke gloet Niets is te blussen met al t ys van Hebrus vloet; Ja met al t wintersneeuw van de Sithoonse stroomen: (150) Al leunde ik kwynende op verdorde beuken boomen, En dreef de schaapjes met een heete koorts belaân, Daar t Kreeftevier den Moor gelyk een kool komt braân, Zo smade ik zelf dien brand by t vier van deze minne: De trotze liefde kan al wat er leeft verwinnen: (155) Laat ons ook wyken voor haar goddelyk gezag. Dit zy genoeg, ô Nimf! dit zong ik met beklag Aan uw Poëet, geprangt door al te droeven lyen, Terwyl ik in t gebloemte een korfje zat te breyen: Maar gy Piërides die zoo bekoorlyk zingt, (160) Gy zult hem te geval, wines liefde dat u dringt, Dit lied noch menigwerf door gsch, en beemt doen ryzen; Om Gallus wil zynt gy dit deuntje dapper pryzen. O Gallus! die myn min staag nieuwe groei toe zent, Gelyk een elze stronk zyn telgen in de lent. (165) Kom, staan wy op, de schaau der groene geleryen Is ongezont voor al te lange zangers ryen! De kille schadu der Jenever schaat het bryn: De schadu plag de vrugt vaak schadelyk te zyn. Kom geitjes, nomt naer huis die u zo zat gint weyen, (170) Want davontstar begint zyn vonken te verspreyen. J.U. |
[fol. X4v, p. 328]
Van Gallus, die hy, mids zyn lief Is met een aâr op t pad gaan tyen, Kwansuis vertroost met deze brief. Dit zang, als zynde t alderlest, Dunkt my veel zotter dan de rest. HElp my voor t laatst, ô Arethuse! Uitbalken het verwartste lied, Dat immer Minnar van de Musen Uit zyn verbaasde gorgel stiet. (5) Ik moet het voor myn Gallus zingen; Wien lest de stralen, van dat ding, Van die Lykoris, zo bevingen, Dat hy zich zelve schier verhing. Wie kan aan Gallus refuzeeren (10) Een klein zoet liedtje, zeer minjoot Om zingen, en om lammenteeren Voor iemand die de liefde dood? Daar op wil Febus u bewaren Voor t zoute pekelvan de zee, (15) Die lichtelyk, met zyn zilte baren, Aârs schaa aan uw zoet water dee. [fol. X5r, p. 329] k Zing dan de droeve vryerytjes Van Gallus, daar hy steeds van droomd; Terwyl de platgeneusde geitjes, (20) Vast staan te knabblen aan t geboomt. Byloo wy zingen voor geen dooven, Want t bosch (dat anders heel wel hoord) Dat zet een bek op als een oven, En baaud ons na van woord, tot woord. (25) In wat voor gaten, ô Najaden! Of eer woutapen met malkaâr, Staakt gy toen Gallus wierd gebraden Van t minnevuur ruim hallif gaar? Want k loof Parnassus, noch de kleuters (30) Die daar logeeren op zyn top, Al zingende als een kou vol kneuters, Die hielden u als doen niet op. De lauwerier, en tamarissen, En al de rest die kreet om hem, (35) De rotzen (aârs zo stom als vissen) Die balkten meê met keel en stem.* De schaapjes meê, met groot benouwen, Staan rontsom hem. laat het uit spyt, O Gallus! u dan niet berouwen (40) Dat gy een schapenhoeder zyt. Adonis zelf, die mooje Adonis, Was wel een harder. meen jy dan Dat het voor u meêr schand, of schoon is, Kwanzuis als zynde een edelman? (45) Neen, kameraat, die ossedryvers, En dorpers die u kwamen by, En zelf Menalkas, zo vol uvers, Die waren al zo goet als jy. Dees kwanten vroegen u al tzamen, (50) Of het je schorten in je bol? Maar God Apol die vroeg by namen, Of jy bezeten waart, of dol? Denk, zei hy, dat uw lief Lykoris (Dit zou akskaks zyn tot uw troost) [fol. X5v, p. 330] (55) Al lang al met een ander door is, Met wien ze vlucht van west, tot oost. Sylvanus, met zyn boerepooten, Kwam met zyn lelien ter baan; Docht zonder een woord uit te stooten, (60) Zo stapte hyer stom van daan. Pan, met zyn ruige geiteklaauwen, Kwam root van menie voor den dag, En trok op u dus aan het graauwen: O zot, waar toe dient dit geklag? (65) De min die lacht eens met dat zuchten: De min verzaad zich door geen rou, Gelyk geen bye, door blom, of vruchten, Noch kruid, of velden, door den dou. Doch koppig in uw mymeringen, (70) Riept gy: ô dorpers, evenwel Zult gy dit aan uw bergen zingen, En haar verhaalen myn gekwel. O! hoe zacht zullen dan myn kuiten, En schinkels rusten naer myn zin, (75) Als die hier na gemaakt tot fluiten Noch zingen zullen van myn min? Ach! waarom of ik zo ontzind was, Dat ik niet een wierd van uw maats? En dat ik Fillis, of Amyntas, (80) Niet eer bemind heb in de plaats? Wat schaad het om myn brand te lessen, Al is Amyntas bruin van vel? De moerbei, en de blaauwe bessen, Ja de violen zyn het wel. (85) Ik zou hem in de wyngaardranken By my doen slaapen als een vrou: Of zomtyds zou hy liedjes janken, Wyl Fillis kransjens plukken zou. Zie hier zyn bronnen, ô Lykoris! (90) En hier zyn beemden wonder zacht, Hier zou ik, in een dommejoris, Met u verslyten dag, en nacht. [fol. X6r, p. 331] Doch nu zit my de vreede minne Met piek, en sabels achter t gat; (105) En gy, ô wreede vyandinne! Rukt met een aâr op t hazepad En loopt (het geen my zo doet vloeken) Alleen het land uit zonder myn, En gaat door sneeu, en Alpen zoeken (100) De frisse, en koele rhynsche wyn. Och! och! ik bid u, loop toch zoetjes, Datje geen koorts krygt op je vleis; En op dat je aan je teere voetjes Geen kakhiel krygt door t koude Ys. (105) k Zal onderwyl Chaldeesche liedjes (Nu korts in Duitsch getranslateerd) Op fluiten, en op hardersrietjes Gaan speelen dat t zyn oog verkeerd. Voords hoef ik u hier niet te zweeren, (110) Dat ik hier in dit eenzaam woud Wil by de beesten gaan verkeeren, En snyden daar myn min in t hout, Die met de boome nop zal wassen, Want dat s myn oud, en vast besluit. (115) k Zal onderwyl mee sneedig passen Op wilde zwynen, en myn huit Niet schroomen, t zy in kou of hetten, Om met een windhond, acht of tien, De wildernissen te bezetten, (120) Dat niet een haas het zal ontvliên. My dunkt zelf, dat ik nu alreede Al over berg en klippen ren; En dat ik met gezonde treeden, Het zwyn al op de hakken ben. (125) Het lust my ook met boog, en pylen Te schieten als een Perziaan, Pas even, of dit onderwylen Myn zotte min zou doen vergaan; En even of het Minnegodje, (130) Dat slechs maar lacht met iemands rou, [fol. X6v, p. 332] En niet is dan een koppig zotje, Zyn hart hier door vermurwen zou. Maar neen, geen Veld, noch Boschgodinenn, Geen zang, noch fluit, noch zwynejacht, (135) Die kunnen myn verdoolde zinnen Weér rukken uit de min zyn macht. Zulks kan myn smert noch niet verzetten, Al sturf ik s winters schier van kou, En dat ik zomers smolt van hetten, (140) k Loof dat ik noch beminnen zou. De min doet alle macht bezwyken; De min verwint zelfs de natuur; Laat ons dan ook vry voor hem wyken, En zeggen: Maat, t is geen portuur. (145) Dit zal zo wel zyn, ô Godinnen! Want uw Poëet die scheider uit; Wyl hy een kaaskorf zit te spinnen Of zamenvlecht van keesjeskruid. O Zanggodinnen, of jy Muizen, (150) Ei, prys by Gallus toch dit veers; Op dat hy t voort niet ga begruizen, En eens sloegs vegen aan zyn neers; Ik zeg, by Gallus, welkers liefde Myn ziel, en ingewand, zo helsch (155) Nu zint een korten tyd doorgriefde, Of zy doorprikt wierd met een els. Wel aan laat ons dan op gaan ryzen, De schadu maakt de keel verroest; Geneverwater mag men pryzen, (160) Maar k kryg hier van zyn schau de hoest. Gaat thuis, gaat heen dan naer je stallen, Myn zatte geitjes met malkaâr, Want davondlucht begint te vallen, En k loof de brypot is al gaar. W.v.F. |
EINDE. |
W. V. FOCQUENBROCHS |
OPDRACHT |
DE hedendaagsche opzichtige uitsporigheden der liefde hebben my verplicht dezelvige toe te passen den rinkelstoel in t Lazarushuis. Het zal U E. mogelyk vreemd dunken, dat ik U E. opdrage myn gekkespel, en lichtelyk ingenomen met een belgzucht, dat Marten en Klaas voor uwe oogen vertoonen; maar vermids zy dagelyks de stad doorkruischen, en langs de straten en wegen het oog der wysten doen stilstaan, door de vrouwen, die zy aanrandende kussen, haar gebaarden zo doen uitmunten, dat de voorbyganger by zich zelf moet meesmuilen, en klaar zien de gekheid des waerelds, dat zy zelf in hun redenloosheid, de stralen van genegentheid tot een vrou, in harssenloozen doet uitschitteren, als in vervoerde Minnaars; zo dat zommigen zo verre komen, dat zy des nachts de hekken opklauteren, om de rustplaats van een bevallig schepsel te begluuren, waar in de tochten die het verstand bestryden, zo verre komen, dat zy zich zelve inbeelden de genegentheid te raken van elk een die zy naerspooren. Ik hebbe goed gedacht (gelyk Erasmus zyn lof der zotheid opgedragen heeft aan de scherpzinnigste verstanden des waerelds) geen beter beschermheer van myn Min in t Lazarushuis te zullen vinden, als de wydvermaarde naam van U E. door uwe voorzaten zo in Artzenyen, als door U E. in vergaarplaatzen, en za- [fol. X8v, p. 336] letten der Jofferen verheven. Ik hebbe in myn tyd eer ik de dorper kuste van Guinee, (doch aangenaam door haar goudmyn) bezochte* veel in geneeskunst gezien, en een tal van welgeboorde mannen weinig behaagd, vermids ik gezien heb dat, de wareld in gekken bestaande, niet veel te vernoegen is in die armste broeders der verstanden. Ik heb niet minder in zaletten der Jongelingen veel uitsporigheden der liefde gezien, die my stoffe geven met Demokrites alles te belachen, tot ik eindelyk naer de andere waereld, op een vergunde hoop van een hooger geluk gestegen, in het aangezicht der Zwarten myn oogen verlustede in een getaande verwe. Zo heeft de kwaadwillige* Fortuin met my getobbeld, tot ik eindelyk, geen tegengifte vindende voor de tyrannyen der liefde, my heb overwonnen gevonden van haar trouloosheid; des ik U E. verzoeke myn nagelate Kluchtspelen te erkennen als U E. eigen, dezelve te verdedigen, gelyk een bekwaam voorvechter tegen de lasterende waereld, en voornamentlyk tegen de Messieurs van t Nil volentibus arduum, die, gelyk zy de Parnas, in roer stellen, veel op myn Min in t Lazarushuis met berispingen zullen voltizeeren; maar zo U E. niet de pyn waard acht hen te bekibbelen, zo wystze naer Jorisvaêr. Onderwylen my bevindende verplicht aan U E. perzoon ten hoogsten, zal by myn aflyvigheid U E. toevertrouwen dopzicht van den bengel in de rinkelstoel, en de Min in t Lazarushuis, en zo zy mogt te voorschyn komen op eenig Toneel, beveele ik U E. perzoon de noodzakelykheid tot alles, waar op my verlate |
INHOUD. |
EEn zeker Edelman, met naam Ferdinand, wonende in Den Haag, s nachts van zyn vryster komende, een Edelman Reinout geheten, doorsteken hebbende, komt vluchtende t Amsteldam by zyn vriend Valerius, met welke hy raadpleegt, hoe hy best het gevaar van zyn leven zal ontvluchten. Deze, na veel bedenkens, vind goed hem in t Lazarushuis voor een zot te bestellen. Ondertusschen gebeurt het, dat een Geldersche Juffer Izabelle binnen de St. Anthony poort komt, dewelke haar ouders ontloopen was, om dat zy haar tegen haar zin wilden uit huwelyken. Haar knecht Leonard die met haar gevlucht was, door dien zy veinsde op hem verlieft te zyn, begint haar afgunst te bemerken, zo dat hy, vreezende met haar achterhaalt te worden, haar teenemaal achter de vest uitplundert, en verlaat; waar door zy als tot een halve razerny vervoert word, zuchtende en schreeuwende over den jammerlyken staat waar toe zy zo haast door haar eige zottigheid vervallen was; zo dat Valerius, die nu zyn vriend in t Lazarushuis besteld had, als ook Jorisvaâr, Regent van dat huis, beide oordeelden dat ze gek moest zyn; doch Valerius, spyt deze meininge van zotheid, vind zo veel aangenaamheid in haar wezen, dat hy op haar verlieft, en bid Jorisvaâr, die haar alrede in zyn logement wou brengen, van wel op haar te letten, veinzende dat zy een was van zyn nichten, dewelke hy morgen wederom thuis zoude bestellen: maar vertrekkende, smeede hy alrede in zyn verliefde gedagten, van haar tot zynent te brengen, te laten genezen, en alzo tot zyn genegentheid en liefde te verplichten. Indien de liefde aldus haar rol speelde buiten het Lazarushuis, voorwaar zy stond binnen het zelfve mede niet stil. Want lichtelyk was Valerius noch niet eens verlieft op Izabelle, of een zekere meit Katryn genaamt, was verlieft op zyn vriend Ferdinand, nu Karel genoemt. Zyn minnelyk wezen, en brave gestalte, zonder zyn zotheid eens aan te zien, hadden haar gedachten zo opgetogen, dat zy haar Juffer zelf deze haar liefde niet kon verzwygen. Deze door dit verhaal, als ook door haar eige nieusgierigheid hem gaande bezichtigen, word mede door dezelve drift bevangen. Haar naam was Anna, voor veertien dagen met deze haar meid van Haarlem gekomen, [fol. Y1v, p. 338] om haar Oom, die Regent was van dit huis, te bezoeken, als ook om de stad eens te bezichtigen. Zy, door haar schoonheid en minnelyk wezen beweegt dezen Karel schier om haar met gelyke liefde te beminnen, t welk geschiet waar, indien Izabelle, in t Lazarushuis komende, hem zulks door haar meerder schoonheid niet had belet. Want deze twee kwamen malkanderen nau te zien, of de liefde voegde haar herten met zo onverbreekelyken band aan malkanderen, dat, merkende elkanders verstand in t midden van haar dwaze zamenspraak uitschitteren, ieder zyn staat en gelegentheid aan den andren openbaarde, zweerende malkander in eeuwigheid te beminnen, en nooit te verlaten. Onderwyl hiel Juffer Anna niet op, maar klampte haar gewaande zot Karel weder aan boort, en verwekte in Izabel, door het vereeren van een strik, aan hem zodanigen jalouzy, dat zy niet, als bezwarelyk door de redenen van Karel, daar uit kon verlost worden. Maar viel dit eerste poinct van jalouzy wel uit, het tweede gelukte zo veel te slechter. Katryn om niet wederom met haar Juffer naer Haerlem te vertrekken, en alzo van het lieve gezicht hares zots berooft* te worden, veinst zich mede zot te zyn. Haar Juffer, deze vond goed vindende, volgt haar voorbeeld, zo dat Jorisvaâr, haar beide tot zyn droefheid, in deze droevige staat bevindende,* t zelve aan haar vader Filibert laat weten. Hy neemt voor haar op te sluiten, t welk hem de Doktor ontraad, en oordeelt veel eer dat het noodzaakelyker is een geveinsde trouw tusschen haar, en Karel te maaken, om haar aldus in haar genegentheid te vleyen, en wederom tot verstand te brengen. Dit dan vastgestelt, en van Karel aangenomen zynde, verwekte Izabel tot zulken jalouzy, dat zy Karel verlaat, en haar gewillig van Valerius met een sleetje naer zyn huis laat voeren. Ondertusschen gebeurt het dat Reinoud, die men meende dat Ferdinand nedergeleid had, in de stad komt, en aldaar zonder knecht komende, Leonard huurt, en met hem dit Lazarushuis gaat bekyken; alwaar hy, van de Regent genoot zynde op deze zotte bruiloft, ook voorneemt te vertoeven om zyn nieusgierigheid te voldoen. De vader van Anna was nauwlyks van Haarlem by zyn Oom gekomen, of men begint de bruiloftstacie, daar al de personen van dit Blyspel zamen verschynen, behalven Izabelle en Valerius, die zamen evenwel [fol. Y2r, p. 339] ook niet lang achter blyven; want Izabel was naulyks in t huis van Valerius of krygt berouw, en loopt weder naer t Lazarushuis. Valerius haar achter na, zo dat zy schier gelyk in t midden van deze bruiloft verschynen. Zy, van Karel met verachting bejegend, en door spyt gedreven, verhaalt daar in t kort, hoe Karel die Ferdinand was, die Reinout het leven benomen had, en alleen zich zot veinsde om het gevaar des doods te ontvlieden. Terstond was de kamer in roer, en elk zoude voor andere deze vermomde Ferdinand op t lyf gevallen hebben, ten zy Reinout hem met* het waarachtig verhaal dezer geschiedenisse teenemaal onschuldigt had, zeggende, dat niet hy, maar zyn knecht vermomt met zyn kleeren, en zyn naam van Ferdinand, gekwest was, doch niet doodelyk, schoon hy dit gerucht hadde laten uitstroyen van zyn dood, alleenlyk om te zien hoe zyn matres zich zoude houden, waarom hy ook, om deze meening noch meerder te doen versterken, van Den Haag naer Amsterdam zich hadde begeven. Ieder was vernoegt over dit verhaal, doch verlangde niet minder te weten de staat van Aagje, anders terecht Izabelle geheten, welke nieusgierigheid Leonard aan ieder voldoet, verhalende, hoe hy gevleid zynde door haar liefde, haar uit haars vaders huis had vervoert, mids haar ouders haar tegen haar zin wilde uithuwelyken, en eindelyk merkende haar afgunst tegen hem, haar had uitgeplondert, waar over hy zich ten besten verontschuldigt, haar alles weder gevende. Dit vermeerderde de vreugd zodanig, dat ieder niet raadzaam achte te scheiden, voor dat Ferdinand met Izabelle, Valerius met Juffrou Anna en Leonard met Katryn getrout wierd, te zamen, voor zo veel de tyd toeliet, bruiloft houdende in het Lazarushuis. |
VERTOONERS. |
FERDINAND, VALERIUS, | } | Twee jongelingen. |
KLAASJE, MARTEN | } | Twee halve Gekken |
DE MIN |
EERSTE BEDRYF. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
TWEEDE TOONEEL. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
DERDE TOONEEL. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
VIERDE TOONEEL. |
VYFDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
ZESDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
ZEVENDE TOONEEL. |
TWEEDE BEDRYF. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
TWEEDE TOONEEL. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
KATRYN. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
KATRYN. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
KATRYN. |
ANNA. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
DERDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
JORISVAAR. |
VIERDE TOONEEL. |
VYFDE TOONEEL. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
DERDE BEDRYF. |
TWEEDE TOONEEL. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
DERDE TOONEEL. |
IZABELLE. |
ANNA. |
IZABELLE. |
ANNA. |
VIERDE TOONEEL. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
VYFDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
FERDINAND. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
ZESDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
JORISVAAR. |
FERDINAND. |
JORISVAAR. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
ZEVENDE TOONEEL. |
VIERDE BEDRYF. |
TWEEDE TOONEEL. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
DERDE TOONEEL. |
KATRYN. |
IZABELLE. |
KATRYN. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
KATRYN. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
KATRYN. |
FERDINAND. |
KATRYN. |
IZABELLE. |
KATRYN. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
VIERDE TOONEEL. |
VYFDE TOONEEL. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
SESTE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
KATRYN. |
JORISVAAR. |
KATRYN. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
KATRYN. |
JORISVAAR. |
KATRYN. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
KATRYN. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
ZEVENDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
KATRYN. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
ANNA. |
KATRYN. |
JORISVAAR. |
ACHTSTE TOONEEL. |
NEGENDE TOONEEL. |
TIENDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
JORISVAAR. |
VYFDE BEDRYF. |
TWEEDE TOONEEL. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
DERDE TOONEEL. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
VIERDE TOONEEL. |
VYFDE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
ZESTE TOONEEL. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
ANNA. |
ZEVENDE TOONEEL. |
ANNA. |
ANNA. |
ANNA. |
ANNA. |
ACHTSTE TOONEEL. |
ANNA. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
JORISVAAR. |
ANNA. |
ANNA. |
ANNA. |
ANNA. |
ANNA. |
ANNA. |
NEGENDE TOONEEL. |
KATRYN. |
KATRYN. |
ANNA. |
KATRYN. |
ANNA. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
FERDINAND. |
ANNA. |
ANNA. |
FERDINAND. |
FERDINAND. |
TIENDE TOONEEL. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
VALERIUS. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
VALERIUS. |
IZABELLE. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
FERDINAND. |
JORISVAAR. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
FERDINAND. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
JORISVAAR. |
IZABELLE. |
JORISVAAR. |
FERDINAND. |
VALERIUS. |
FERDINAND. |
IZABELLE. |
VALERIUS. |
ANNA. |
ANNA. |
VALERIUS. |
VALERIUS. |
ANNA. |
KATRYN. |
KATRYN. |
KATRYN. |
JORISVAAR. |
W,V. FOCQUENBROCHS. |
VERTOONDERS. |
DE |
KATRYN. |
KATRYN. |
KATRYN. |
KATRYN. |
TWEEDE TOONEEL. |
KATRYN. |
KATRYN. |
DERDE TOONEEL. |
KATRYN. |
VIERDE TONEEL. |
VYFDE TOONEEL. |
ZESDE TOONEEL. |
ZEVENDE TOONEEL. |
ACHTSTE TOONEEL. |
NEGENDE TOONEEL. |
TIENDE TOONEEL. |
ELFDE TOONEEL. |
TWAALFDE TOONEEL. |
DERTIENDE TOONEEL. |
VEERTIENDE TOONEEL. |
VYFTIENDE TOONEEL. |
ZESTIENDE TOONEEL. |
ZEVENTIENDE TOONEEL. |
ACHTIENDE TOONEEL. |
NEGENTIENDE TOONEEL. |
KATRYN. |
KATRYN. |
KATRYN. |
TWINTIGSTE TOONEEL. |
EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. |
TWEE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. |
KATRYN. |
KATRYN. |
KATRYN. |
KATRYN. |
KATRYN. |
DRIE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. |
VIER-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. |
TYMON |
EERSTE TOONEEL. |
TWEEDE TOONEEL. |
DERDE TOONEEL. |
VIERDE TOONEEL. |
VYFDE TOONEEL. |
ZESDE TOONEEL. |
ZEVENDE TOONEEL. |
ACHTSTE TOONEEL. |
NEGENDE TOONEEL. |
TIENDE TOONEEL. |
ELFDE TOONEEL. |
TWAALFDE TOONEEL. |
DERTIENDE* TOONEEL. |
VEERTIENDE TOONEEL. |
VYFTIENDE TOONEEL. |
ZESTIENDE TOONEEL. |
Ter Geboorte Verjaaring van |
ALLE DE[Fleuron] tAMSTELDAM, |
INHOUD | |
BRUILOFSDICHTEN. | Fol. 5. |
VERJAARDICHTEN. | 95. |
MINNEDICHTEN. | 109. |
KLINKDICHTEN. | 156. |
PUNTDICHTEN. | 164. |
GESANGEN. | 172. |
MENGELDICHTEN. | 265. |
BRIEVEN. | 371. |
ALERAMES en ADELASIAS Trougevallen. | 434. |
W.V. FOCQUENBROCHS |
TOON: Grand Ballet, |
TER BRUILOFTE |
TOON: Als t begint. |
Kupido in de Smitswinkel |
EEN ANDER. |
EEN ANDER. |
EEN ANDER. |
BRUILOFSDROOM, |
Proklamatie vol Entrelardatie |
BRUILOFSPRAATJE, |
Op het Bonttig Verbond |
Aan myn Heer en Mejuffr. N.N. |
Op de Huwlyksfeest van |
Op de |
Ter Bruilofte van den Heere |
IETS OUDS |
BRUILOFSDIGJE |
BRUILOFSZANG. |
Hymens Bruiloftstoorts, |
KLUCHT |
VERTOONERS. |
EERSTE TOONEEL. |
TWEEDE BEDRYF. |
De VALKENIER, JASPER, KOK. |
KLUCHT |
VERTOONERS. |
HANS KEYENVRESSER, JAN. |
TWEEDE TOONEEL. |
DERDE TOONEEL. |
VERJAARDICHTEN. |
TAART-VERMANING, |
VERJAARVEERS |
OP T VERJAAREN |
VERJAARZANG. |
Op de Geboorte van |
MINNEDICHTEN. |
Op de Waajer van |
Aan FILLIS. |
Op de Oogen van |
Op de vingerhoet van |
Aan FILLIS. |
Aan FILLIS. |
Aan FILLIS. |
Op het afweezen van |
Op de boezem van |
Op een zuchje van |
Aan de wangunstige |
Op een afscheid aan |
Aan KLORIMENE. |
Aan de zelfde. |
Aan KLORIMENE. |
Aan KLORIMENE. |
VOOR DE ZELFDE. |
Aan KLORIMENE. |
Aan de lichtvaardige |
Voor KLORIMENE. |
Aan KLORIMENE. |
Gedachten op t afzyn van |
Aan KLIMENE. |
Aan KLIMENE. |
Aan KLIMENE. |
Aan Mejuffr. N.N. |
Aan AMERONTE. |
Aan Juffr. N. |
Aan Juffr. N.A. |
Aan de oogen van |
Aan Mejuffrou. |
Aan BELIZA, |
Ontmoeting aan Juffrouw N. |
Aan Juffrouw N.N. |
LYDIA aan FILIDAS. |
MINNESTRYD, |
MINNEKLACHT, |
Klachte over de onstandvastigheid van |
MINNEKLACHT. |
Aan ERANEMITE. |
De TEMPEL der LIEFDE, |
Zo als ik van deze morgen bezig was in myn gewoone devotie te plegen, aan dat aangename Penninkje, t welk gy my weet zo waart te zyn, door de heiligheid, dewelke het mee gebracht heeft uit de pelgrimagie, die het door die heilige landstreek, die u bekent is, gedaan heeft: en dat ik het met de grootste opgetoogenheid des werelts kussende, met deze woorden (die morgengebeden geworden zyn) aansprak, en dat ik zeg: Ik offer u met vreugt, ô Penninkje! die kussen. Die ik u daglyks schuldig ben. Hoewel dat ik u machtloos ken, Hoe heilig gy ook zyt, myn vlammen uit te blussen. [fol. K2v, p. 148] Zie, zo opent S. Ignatius (die gy weet dat de helft van deze heilige medailje maakt) tot myn ontsteltenis, en verwondering zyn mond; en als de zaak van de Penning opvattende (gelyk hy recht had, vermits zy te vast aan een gebonden zyn, om verscheide gedachten en gevoelens te hebben) begint hy my dus in zyn kopere taal aan te spreeken, Gy hebt gelyk, ö Alidor, dat gy my met zulk een devotie eert, nademaal myn heiligheid met grooter reden aanbiddens waart is, dan of ik de reliquie van een van de grootste Heiligen des weerelds was. Geen pelgrimagie naer het vervalle Jeruzalem, noch naer de heilige Vrou van Lorette, kan iemant zodanig een voorrecht in de heiligheid geven, dan de reis, die ik in min dan een oogenblik had konnen doen, hoewel ik om de schoonheid der landstreeken, die ik doorwandelen moest, ruim vier uuren onderwegen geweest ben. Want alles t geen het oog ooit zag: Of al t geen ooit volmaakt lkon schynen Moet voor het geen ik zag, verdwynen, Gelyk het starlicht voor den dag. Deze woorden (die in een taal, die aan alle anderen dan aan my, onbekend zou geweest hebben, gesprooken wierden) deden my na een goeje wyl stiszwygen, hem met groote verbaastheid vragen, van waar hy, die van onberoerlyk metaal gemaakt was, had geleert woorden voor te brengen, en dat meer is, in vaarzen te spreeken? waar op hy my in de zelfde taal antwoorde, dat my zulks geen wonder moest schynen, nademaal het onmoogelyk was, te zien t geen hy gezien had, zonder van dood levendig, van onbeweeglyk ontroert, van stom sprekend, en van dom en onverstandig een reedelyk goed Poëet te worden. Deze woorden (die ik zeer wel kon vatten, alzo ik uw schoonheid ziende, die in my zelve waar bevonden had, nademaal ik daar door myn geest, als met een [fol. K3r, p. 149] nieu vuur ontsteken en gezuivert had bevonden) deden my hem wederom met groote nieuschierigheid vragen, wat het was, dat hy al gezien had? en hem bidden, dat hy my zulks toch op alle vriendschap wilde verhalen. De goede Heer Ignatius (die al zyn leven een zeer eerlyk man geweest is, en die derhalven die goetheid zelfs my hier op niet in zyn kopre Beeltenis heeft willen laten versterven) my willende vernoegen, heeft my, in dezer voegen, zyn avontuurlyke reis beginnen te verhalen. Na dat gy my, ô Alidor! uw hand liet ontvallen, wiert ik gelyk als met een zoete sluimerziekte bevangen; doch alzo die zelve niet langer duurde, dan tot dat ik van myn val (die op een zeer zachte plaats geschiede) herkomen was, bevond ik my zelve wel haast in staat, om op dit toeval, en de stant daar ik in was, te denken. Waar op ik, myn oogen opheffende, my zelve vont vervallen te zyn in den ingang van een vallei, die een scheiding scheen te maaken tussen de twee aangenaamste bergen des weerelds, die, hoewel zy in schoonheid tegen malkanderen scheenen te stryden, nochtans zeer vreedig zamen huis hielden. Want schoon dat elk zyn kruin vol moets ten hemd hefte, Schier als tot spyt van zyn party; Zo was t nochtans, dat geen den andren overtrefte, In schoonheid, luister, noch waerdy. De eerste gedachten, die my in deze aangename vallei in den zin schooten, waaren niet dan twyffelingen, of ik niet wel buiten myn wetten in het Italiaansche gebercht mocht geraakt zyn, van waar men het marmer in zo groote meenigte de weereld door overzend; alzo ik deze schoone heuveltjens, met zo groot getal van albastre aaren doorwrocht zag, dat ik oordeel, dat deze inbeelding in myns gelyken, voor die tyd, lichtelyk te vergeven was. Doch na dit ik de omstandigheeden een weinich beter had beginnen aan te merken, bevond ik wel haast dat ik in myn oordeel gedoolt had. [fol. K3v, p. 150] Nadien des tedre zachtigheid, Die ik hier wiert gewaar, my klaar genoeg deed merken, Dat in dit schoon gebercht te werken, Of in een steene grond, was zeer groot onderscheid. Maar alzo ik van myn leven wel had hooren zeggen, dat de Alpen altyd zomer en winter met snee bedekt leggen, zo was t geen wonder, dat ik uit myn voorverhaalde dwaling, in een nieuwe kwam te vervallen, my zelve weér in beeldende, uit al de witheid, die my alle kanten de oogen by na verblinde, dat het gewislyk in dat gebergte moest wezen daar ik verzeilt was: want Geen snee, die hooge Alpen dekt, Kan zich int minst hier by gelyken; Maar moet voor deze witheid wyken, Die t oog hier tot verwondering strekt. Maar zo dra ik weér begon te bespeuren, dat hier het omleggende vlakke land. zo wel als het geberchte zelve, met deze sneewitte bepleistering gedekt was, zo begon ik my zelve weér wel haast van buitensporigheid te beschuldigen: te meer, wanneer ik, zo ver myn oog kon ryken, om hoog ziende, de toppen van deze heuveltjes, niet met wit snee, of hagel, gelyk dAlpen doen, maar ieder met een rond cirkeltje van het schoonste vermillioen des werelds bedekt zag. t Welk kwam aan myn gezicht verschynen Zo aangenaam, o schoon en varsch, Als dalderrypste zoomer kars Spyt Sidons purper, en robynen. Deze twe schoone ringetjes scheenen als van Mejuffrou, de voorzichtige natuur, daar als tot een park gestelt te zyn, om ieder in zich te besluiten een kleine opening, die de gedaante zeer wel had, van in toekomende tyden een schoone [fol. K4r, p. 151] en levendige fontein te zullen worden. De verwondering, die dit gezicht in my veroorzaakte, belette my echter niet te gevoelen, dat ik door de effenheid en glatheid van deze wegen, allenskens wat lager begon te vervallen, tot dat ik eindelyk in het diepste van deze vallei geraakt zynde, de tipjens van dit gebergte uit het gezicht verloor, waar door ik myn gedachten met eenen daar van aftrekkende, wel haast gewaar wiert een zekere werkende klopping uit t onderste gedeelte van t gebergte voorkomende, en met onderscheidelyke pauzen volharden. Ik zou hier garen aan deen of dander gevraagt hebben, of in deze onderaartsche mynen, ook eenige werklieden verborgen waren? om hier, gelyk in het Luikze geberchte geschiet, met hamers eenige kolen, of andere mineralen uit te bikken. Maar alzo ik hier geen passagiers, veel minder inwoonders vond, zo was ik genootzaakt, my met de inbeelding te vernoegen, van dat daar voorzeker een sprinkader moest verborgen zyn, die door het uitgieten van zyn levendig water, dit gebergte, en al het aangrenzende land, moest onderhouden, en voetzel geven. Doch my zelve in deze gedachten lang op te houden, was my onmoogelyk, alzo ik my te met vond neder zakken, tot in een schoon en wydluchtig effen veld, nergens in zyn omtrek met eenig geboomte of water beslooten, dan alleen in een zeker gedeelte, daar deze schoone beemt een weinig afhangende begon te worden, en de gelykenis van een vallei scheen te maaken: want daar was het, dat ik, zo var myn oog kon ryken, in het af hangen een weinig kreupelbosch begon gewaar te worden. De begeerte die ik had, van my in de schaduw van eenige geboomte wat te rusten, deê my op dat gezicht, als door een zeilsteen getrokken, derwaarts zakken; te meer, alzo de hitte, hoewel ik geen zon gewaar wiert, my daar zo gevoelyk begon te worden, dat ik vol vrees was, dat ik, hoewel van koper gemaakt, aant branden mocht geraaken. Doch hoe ik deze kleine boschadie meer begon te naderen, hoe ik my zelve met noch grooter doch veel aangenamer vuur ontroert begon te gevoelen. [fol. K4v, p. 152] Want uit dit bosjen is t alleen, dat God Kupied, Wanneer hy wil de meester speelen, Zyn zielonsteekend vuur gaat steelen: t Geen hy met zulk een kracht daar hart en nieren schiet. Noch naauwelyks was ik op het punt van my in deze aangename lommer te verbergen, of het scheen, als of ik door een zeker ingeven, tot een zonderlinge eerbied (die men aan de heiligheid van deze plaats schuldig is) geport wiert. Het godlyk vuur, t geen my daar op nieus de zinnen begonnen tontsteeken, deed my de macht en de stoutheid ontzakken, van verder te durven gaan. Vermits de heiligheid, in dit geboomt beslooten, Wat als de Tempel van de Min; Waar niemand om te komen in, (Dan met gedachte alleen) de vryheid heeft genooten. My zelve dan met zulk een eerbiedigheid tot dae plaats ingenomen gevoelende, en (hoewel door de wellustigheid van dit gezicht opgetoogen) niet verder durvende gaan, begon ik wel gewaar te worden, dat het my onmooglyk zou zyn, daar langer te harden, zonder de heiligheid van deze plaats te ontheiligen, en daar door, tot straf myn eige heiligheid te verliezen, en als een martelaar te sterven. Deze gedachten, die in my zeer gevoelyk waren, deden my in deze gelegentheid, ô Alidor! op u denken, en het geluk, t geen ik genoot, uit al myn hart toe wenschen: niet twyffelende, of gy (die de min altyd voor nw eenigste godheit hebt aangebeden, en die derhalven wel verdient, een van zyn gunstelingen te zyn) zoud in myn plaats zynde, en zo veel geluk genietende, van het voorhof van zyn tempel te mogen bezigtigen, daarenboven wel de vryheid van hem verkregen hebben, van zonder eenige ontheiliging de [fol. K5r, p. 153] binnenste deelen van deze tempel te moogen doorwandelen. Want hoe zou u de min dit voordeel kunnen weigren? U, zeg ik, wiens getrouwigheid Bekent is aan zyn godlykheid: En die zo wel verdient van eens vol vreugd te steigren? In t binnenst van die heiligheid. Doch terwyl ik in dit wenschen bezig was, zo wiert ik als door een aartbeeving daar van daan gerukt, en weér in myn oude wereld gebracht, waar ik zedert die tyd niet gedaan heb, dan op die toeval te mymeren en u te beklagen, die in spyt van uw devotie, altyd aan de liefde beweezen, noch zo var versteeken zyt van het bezit van zo goddelyken plaats als deze, dewelke ik niemant op de weereld wensch, of oordeel toe te moeten komen, dan u, welkers getrouheid, niet dan met het bezit van deze heilige plaats, kan vergolden worden. Met deze woorden eindigde myn goeje kopcre Ignatius zyn verhaal, en zweeg zo bot stil, als of hy van pure droefheid om myn ongeluk al zyn vyf zinnen op een tyd kwam te verliezen, en liet my in de grootste verbaastheid, en ontsteltenis des weerelds een lange wyl aan zyn stomheid deel nemen. Doch eindelyk na dat ik myn gedachten lang genoeg met zyn laaste woorden gekwelt had, begon ik met een groote ontroertheid in deze reden uit te barsten. O Goon! is t moogelyk, dat zelfs het stom metaal Weet van myn trou te spreken, En dat nochtans de min, daar ik myn trou van haal, My dus in ramp laat steeken? Is t mooglyk dat Klimeen myn zuivre min ontkent? Daar zelfs dontzielde dingen, Bewoogen door myn smart, vast melden myn ellend. En van myn liefde zingen. [fol. K5v, p. 154] Na dat ik een wyl in deze, en diergelyke uitberstingen, op de ondankbaarheid van de Minnegod gescholden had, die my spyt van al de devotie, die ik hem altyd beweezen heb, den ingang van deze zyn Tempel tot noch toe geweigert heeft; en dat ik ook u, ô schoone Klimeene! (die ik zedert kort heb verstaan de bewaarder van deze heilige plaats te zyn) van gelyken van onkundigheid, en wreetheid had beschuldigt, nadien gy tot noch toe myn liefde niet hebt willen kennen, of die kennende, die tot noch toe zo ondankbaarlyk ontfangen hebt, zo heb ik (oordeelende, dit men zomtyds door de onnoosle oprechtigheid van zyn beschuldigers eer dan door iet anders in zyn gemoed kan overtuigd worden) u de waarachtige avontuur, en het oprecht gevoelen van myn kopere voorspraak willen bekent maken, de welke gy immers zonder een overtollige halstarrigheit, niet van flattery, en leugentaal zult kunnen beschuldigen. Nadien zyn oprechtigheid hem daar voor, by u, diende te bevryden. Laat hem derhalven u eer in uw gemoet van al te grooten ongeloof, en strafheid overtuigen, en u voor zeker doen gelooven, dat Myn ziel van u alleen zyn boejens heeft ontfangen, En dat ik in myn slaverny, In spyt van al uw tyranny, Voor eeuwig myn geluk zal van uw dienst doen hangen. En laat u voorts deze verzekertheid (die zo zeker is, als dat gy de schoonste des weerelds zyt) beweegen, om my eenmaal, na zo veel slaverny, toe te laten deze heilige Tempel (welkers ontsluitinge van uw macht alleen hangt) in te treden. En zyt verzekert, dat het zo var daar van daan is, dat ik die ontheiligen zou, dat ik u durf zweeren, noit priester der liefde een van zyn Tempelen met zo zuiveren oifer, of wierookvat, heeft ingewyd, als ik deze verzeker te zul- [fol. K6r, p. 155] len doen; nadien ik u voor t laatst beloof te zullen betoonen, dat |
Aan AMARANTE. |
KLINKDICHTEN. |
AAN |
Aan FILLIS. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
Aan KLORIMENE. |
KLINKDICHT. |
Op een pyp, die ik niet aan kon houwen. |
Sententiaal Klinkdicht. |
PUNTDICHTEN, |
JOBS ellende. |
Op JAN. |
LEVERRYM. |
Op GRIET. |
Op KEES. |
dOnreine Geest. |
Van een Vrager. |
Grafschrift van een Hoornbeest. |
Op een blinde Kupido. |
Aan een Stinkmuil. |
Grafschrift. |
GRAFSCHRIFT, |
ANDERS. |
ANDERS. |
Op het vereeren van een Diamantje aan |
Op de zwarte tanden |
Op het snarenspel van |
Spes mea fumus est. |
Verheeve Gedachten. |
Op een Afscheid. |
PASIFEAS BEE. |
Op het speelen van een Batailje, |
Op de Schildery van Juffr. C.S. |
Aan myn Nichte. |
Aan JAN. |
GEZANGEN, |
Pzalm XVI. |
BRUILOFSGEZANG. |
Op de Oogen van Kloris. |
Toon: Hebbenze dat gedaan. |
Oscula vana quidem, sed in his quoque magna voluptas. |
Toon: Nova. |
Toon: la Prima. |
De ontwapende Kupido. |
Toon: Courante la Bare. |
Toon: Gavotte dAnjou. |
Toon: Ba watte parten? |
Aar Sleutelbag. |
Toon: Gavotte dAnjou. |
Toon: Petits sots de Bordeaux. |
Toon: Courante la Bare. |
Toon: Courante la Bare. |
Toon: Gavotte dAnjou. |
Toon: Courante la Françoise. |
Nieu Bruilofslied |
VOOR KLIMENE. |
Aan KLORIMENE. |
Aan KLIMENE. |
De drie airen van de |
Tweede Air. |
Derde Air. |
Simple Kourant. |
Aan |
GEZANG. |
Toon: Simple Kourante. |
Toon: la Fronde. |
Op een Afwezen. |
Aan |
ZINGZANG. |
Aan FILLIS. |
Aan KLIMENE. |
Aan KLORIS. |
GEZANG. |
TEGENZANG. |
TOEZANG. |
Op een Afzyn. |
Sarabanda aan Fillis. |
Aan KLIMENE. |
La Tricarville. |
Aan KLIMENE. |
Aan KLIMENE. |
ANTWERPS |
EEN HOLLANDSCHE |
De doodelyke nasmaak van de |
Nouvelles de ce Matin, |
Sur une Volage. |
RECHUTE; |
Chanson à Boire. |
Courage de Fille. |
Voix: Gavotte dAnjou. |
SERENADE |
Sur le Changement. |
à PHILLIS. |
à la Mesme. |
Sur un Coeur de Diamant, |
Sur une Absence. |
Sur un départ à |
à LUCINE. |
Sur le même Sujet. |
Sur une Absence de huit jours, |
à CLIMENE. |
SARABANDE. |
Sur une Absence. |
Sur lInconstance de |
Sur une Absence. |
Voix: Courante Madame nouvelle. |
SERENADE. |
SARABANDE. |
SARABANDE. |
RONDEAU |
à MADAME. |
RONDEAU |
RONDEAU |
QUADRAIN. |
RONDEAU, |
Sur le jour de la Naissance |
A la Belle |
CAPRICE |
Aux NOPCES |
MISSIVE |
A UNE DAME. |
RONDEAU REDOUBLE |
RESPONSE de SILVIE, |
MENGELDICHTEN. |
[fol. S3v, p. 278]
|
[fol. S4r, p. 279]
| ||||
KLIO. | KLIO. | ||||
En jonker Karel, met zyn Schotze kop, Het land uittrekken most op een gallop; (5) Om, even als de Vorst van t oude Trooyen, Heel deerlyk langs de buurt te loopen schooyen, Toen stont de borst, en keek gelyk een Stier Op t goet geluk van Monsieur Olivier: Die, door de King een voet in t gat te geven, (10) Hem, als een vagabont, veracht deed leven: t Geen onze maat, getuimelt uit zyn troon, Vaak vloeken deed op een verbaasde toon. Helaas! riep hy, ô wrevelige Britten! Laat gy uw kroon van Kromwels poort bezitten? (15) Dien schobbejak, die eertyts myn Papa, Dien goeien Heer, zond naar Proserpina? Ik zweer, dat gy hier van noch straf zult dragen, Wanneer gy my noch eens in korte dagen Op nieus herstelt, en op myn troon zult zien. (20) ô Land, rampzaliger dan andre tien!
Deed hem een poos zyn Schotsche ooren klouwen, |
En toen God Mars, met zyn verstaalde kop, De mars sloeg, en vertrok op een gallop, (5) (Maar vry heel anders als uit t oude Troojen, Wiens Vorsten hy door t gansche land deed schoojen) Toen keek de Spaansche Vorst gelyk een stier Op t schittren van haar zegepralend vier, En riep: ach Holland! gaat gy my begeven! (10) En laat ge uw Vorst in schande en smaatheid leven? Getuimelt uit zyn Graaffelyke Troon Door t dondren van uw wreden Oorlogstoon Vaak aangehitst door die godlooze Britten. Wel, ga met haar uw kettery bezitten, (15) En schelt gerust den Paus, myn goe Papà, En wens hem vry naer vrou Proserpina: k Beken, ik moet het dulden, en verdragen: En vryd u van myn juk, voor al uw dagen; Uw groot geluk, doet my slechts onheil zien. (20) O land! gelukkiger dan andre tien.
Kreeg straks, zo groot een handel aan haar klouwen; | ||||
[fol. S4v, p. 280] Terwyl zyn hoop vast hopeloos verzonk; Tot dat in t end den Apostaatsche Monk (25) Het Parlement een pots besloot de speelen, En straks het Ryk, door oproer, deed verdeelen; En door een stuk, zyn landaard zeer gelijk, De jonge King weêr plante in s vaders Rijk, Die naderhand dien eed wel heeft onthouwen, (30) Van aan het volk die eer te doen berouwen, Die t tot zyn schand aan Kromwel had gedaan: Vermits hy straks den blyden onderdaan Met last, op last, het vel trok af te stroopen; Ja zelfs voor gelt als slaven deed verkoopen, (35) Om in zyn Hof (dat Koninklyk Bordeel) Dan meenig hoer te jagen door de keel: En om de zwier van zyn wellustig leven, Vol godloosheid, den vollen toom te geven, Ja, schoon de pest (zyn gantsche Ryk tot straf) (40) Daalde als een vuur ten grammen hemel af, Te volgen t spoor van zyn verdoemde wegen. ô Staat, rampzaliger dan andre negen!
En tergt, en kwetst zyn trouwe nagebuur; (45) Waar van dat hy de vriendschap, eêr genooten, Gaat niet allen met dartle voeten stooten, Maar gantsch verkeert in een ontzinden haat, Hy rooft, en moort, door diefstal, en verraat, En tracht het al moordadig te vernielen. (50) Getuigt hier van, ô langvermoorde zielen! Die in Guiné, en andre plaatzen meer, Gevoelen moest zyn heiloos moortgeweer. Getuigt hier van, ellendige Gevangens! Diet beter was geweest, door een uur hangens, (55) Het end te zien van uw verdrietig lot, Dan maanden lang te sterven in een kot, Waar dat een tal van rotten, en van muizen, Vergezelschapt met een leger maagre luizen, Alleen verstrekte uw daaglyks tytverdryf, |
[fol. S5r, p. 281] Dat dEngelsche zelfs by de hare zonk, In spyt van Kromwel, en dien valschen Monk; (25) Die ons hierom zo droef een pots kwam speelen, Na hy zyn eigen Ryk door twist ging deelen, Dat zelfs t heelal verzuchte, te gelyk, Door doverlast van dit verdoemde Ryk: t Geen Holland wel voor eeuwig zal onthouwen, (30) Om haar dien slag noch eens te doen berouwen. Maar Neerlands luk was hier niet meê gedaan, Vermits men straks zyn vryen onderdaan, (Na dat men zag een einde van het stroopen) Nu wederom, door kopen, en verkoopen, (35) Zag bloeien in een Vorstlyk Errefdeel: De handel haald haar aam met vrye keel, En scheen, met nieuwen luister, te herleven: De rykdom, scheen haar goet hier weg te geven, En daalde wederom, na deze straf, (40) Met dubble schatten an den hemel af: Wat heil is by de vryheid op te wegen? O Staat! gelukkiger dan andre negen.
Word weer benyd van zyne nagebuur: (45) Die nau zyn Ryk had door ons gelt genooten, Of zocht ons weer, tot loon, uit t Ryk te stooten, Door helsche nyt, en goddeloze haat; Getuig hier van, ô doodelyk verraat! t Geen ons te land en water wou vernielen, (50) Ten koste van zo veele onnoosle zielen: Had God die niet verzien op land, en meer; De Bisschop most met schande zyn geweer Op steeken, en verlossen zyn gevangen, En liet met schaamte en schild, en panzier hangen; (55) Monk kreeg onlangs met Asku zulken lot, Dat deen vlood, en dander in een kot Gezet wiert, by de rotten, en de muizen: Tot straf van dat zy onze maats van luizen En honger barsten deên voor tydtverdyf | ||||
[fol. S5v, p. 282] (60) Om u de slaap te houden van het lyf: Terwyl het nat, daar t bier van word gebrouwen, Met wurmig broot, u t leven op moet houwen, Zo gy dat land de roem niet laten woud, Van dat gy daar als slaven sterven zoud; (65) Getuig hier van, ô wrede menschverslinder! Die nu een poos, hoe langer hoe ontzinder, Zo menig ziel ter vleisbank hebt gebracht. ô Kryg! rampzaliger dan andere acht.
(70) Prest hy, nu lang door puur verraat te steelen, Met groot gewelt een oorlogsvloot ter zee: Waar in hy t volk als haring pakken deê, En proppen als voor ballast in zyn kielen, Om, op een sprong, gansch Hollant te vernielen, (75) Of eerder, om den Leeu, hoe scherp van tand, Te slokken in zyn greetig ingewand. Zyn zotte onderdaan, als ingenomen Met hunnen Kling, kwanzuis als van de vromen, Voldoet zyn wil, doch meest door dwang en noot, (80) En stapt, verhit op roof, op s Konings vloot, En doet, verhart door veel opznyeryen, Zich tot den slag, als tot een zege leien, Al roepende: de Broeder van de Maan Beschynt geen land dat ons kan wederstaan. (85) Doch, hoe in t end u dit op t hart kome dalen, Bevind gy; wyl in plaats van zegepralen, Die zelfde Leeu u maalt gelyk tot kaf, En, voor uw hoogmoet, u verschaft die straf Die deer uws Konings kost, en u het leven. (90) ô Volk! rampzaliger dan andre zeven. ERATO. De trotze Dog die nu een jaar geleên, Den Leeuw wat fel had op de poot getreên, Docht hem dan haast voor klokspys op te smullen, Maar hy, getergt, geraakte in t end aan t brullen, (95) En liet mit ernst die bitze tanden zien, |
[fol. S6r, p. 283] (60) Zo volgt des Hemels wraak de schult op t lyf. Op Engeland! uw ramp is al gebrouwen: Zie onze zeevoogt nu uw scheepsvloot houwen, Daar gy het al (zo t scheen) meê dwingen woud; Uw macht verbrand, of zinkt in Thetis zout, (65) Of vlucht voor onzen Leeuw, dien doggeslinder, Die, trots van moet, hoe langer, hoe ontzinder, Zo lang verdelgt, tot hy de zege bracht. O Kryg! gelukkiger dan andere acht. KALLIOPE. De Dog die dacht onlanks de baas te speelen (70) En trok op Holland dol, en schelms aan t steelen, En waant, hy was de meester van de zee, Gelyk hy ook met pochen blyken deê; Maar onze Leeu, vermaard door oorlogs-kielen, (Waar meê hy eer kon Spanjes vloot vernielen) (75) Liet blyken, met zyn wyt gevreesde tand, (Verhit op Engels bloed, en ingewand) Hoe hoog hy dit verraad had opgenoomen; Gedwonge Kryg verhit de woed der vroomen. Ons volk dat wapent zich uit dwang, en nood, (80) En stapt kloekmoedig op zyn Oorlogsvloot, Getergt, bespot door veel opsnyeryen, Die het, ô spyt! van Engeland most lyen: Maar blonk haar zeedeugt oit, by Zon of Maan, (Die zelfs Kastielje niet kost wederstaen) (85) Zo heeft zy nu den Brit zyn trots doen dalen, Met loflyk op de zee te zegepralen; Ons Volk verstof den Brit gelyk als kaf, En gaf hem zo zyn lang verdiende straf, Dat onze roem, op nieus, weer schynt te leven. (90) O Volk! gelukkiger, dan andre zeven. ERATO. Onzen Oorlogsvloot, die nu een jaar geleên, Door hovaardy, tot straf was en vertreên, Die dacht de Dog vlak in zyn rob te smullen; Maar onze Leeu, tot wraak, viel zo aan t brullen, (95) En liet hem haast zo droeven schouspel zien, | ||||
[fol. S6v, p. 284] Waar voor wel eer de Spanjaart placht te vlien, En die wel eer vant altytdorstig Oosten, (Daar de Javaan zit zonder vuur te roosten) Tot t Westen toe, en tot het killig Noord, (100) (Daar Lap, en Fin by na in t ys versmoort) Al wat er leeft haar byten deden vrezen, En plachten over al ontzien te wezen, En die daarom voor dees, gelyk als noch, Noit schrikte voor het blaffen van den Dog. (105) En met een moedigheid, hem aangebooren, Valt hy dat beest zo schendig op zyn ooren, Dat hy hem die bykans de kop afrukt, Mits hy zyn vloot zo lydig scheurt, en plukt, Dat t meeste part, op t punt te zyn verslonden, (110) Sluipt, als een troep van afgematte honden, Haar havens in, de hoogmoet tot een les; ô Vloot! rampzaliger dan andre zes. THALIA. Myn Heer Neptuin, zo dra hy op zyn stromen Zo grooten macht van Schepen had vernomen, (115) Was gansch verbaast gedooken in zyn vloet, Die, in het kort doorverft met Engels bloet, Den goejen man deê ziddren, en verflauwen, Terwyl de rog, en graage kabeljauwen Met meenig been, en menig arm en kop (120) Hun maaltyt deen, tot vulling van haar rob. t Geen haar, vervult met merg uit Britsche schonken, En van het bloed der Engelschen nu dronken, Deed razen als ontzinde en dolle luy. Elk had, die tyt, van Heer Neptuin den brui. (125) Want zynde dik van Engels bloet gezopen, Zo was die aart haar meê in t hooft gekropen. Waar door dat zy (gelyk de Brit wel eer) Zyn wettig Vorst, zyn Koning, en zyn Heer Met alle macht in korten stond besloten (130) Vlak uit zyn Troon, en Heerschappy te stoten. Waar door wel haast in t siltig element Ontstont een vremt en schriklyk Parlement, |
[fol. S7r, p. 285] Dat al zyn Oorlogsmacht begon te vliên, En wenschte zich, vol schrik, in t dorstig Oosten, Daar t Kreeftevier de zwarte Moor komt roosten, Of tachtig graden onder t kille Noord. (100) Gins lei een schip verbrand, en daar versmoort, Terwyl de rest, die t zelfde onheil vrezen, Vast haken om met schande thuis te wezen: Ja, toen haar vloot verdubbelde als noch Door Robbert, kreeg de Leeuw op nieus den Dog, (105) (Door zyn manhaftigheit, hem aangeboren) Zo fel, en leidig by die Schotze ooren, Dat hy hem schip voor schip aan flenters rukt; Of jaagtze voorts naer huis, gerukt, geplukt, In duizent vrees om niet te zyn verslonden: (110) Tot hy vermoeit door t moorden dezer honden, Met zege keert, de helden tot een les. O Vloot! gelukkiger dan andre zes. THALIA. Zo dra Heer Monk, op Thetis gryze stroomen, De Ruyter met zyn Zeepaart had vernoomen, (115) Riep hy! O Vorst Nuptuin! ik zie uw vloet In korten stont hervormt in Hollands bloet, Ik zie uw Tritons door haar vlees verflauwen, En vluchten met haer zatte kabbeljauwen, Op t vallen van de minste been, of kop: (120) Ik zie haar vloot verzinken in uw top, Die ik u, als een offer, heb geschonken: My dunkt, ik zie de haai en zeehond dronken Al vluchten, als verwarde, en bange lui, En vrezen zelfs by rog en schol voor brui: (125) Want zynde dik van Hollants bloed gezopen, Is haar die aart zo meê int hooft gekropen, Dat zy niet denken, noch op schand, noch eêr, Dus was t gesprek van deze goeje Heer; Waar op hy straks den aanval heeft beslooten: (130) Maar ach, hy wiert zo braef voor t hooft gestooten, Dat al de vis, in t siltig Element, Niet aasde, als op het bloed van t Parlement. | ||||
[fol. S7v, p. 286] En zo dees Vorst der ongelongde dieren Haar niet met kunst had weten te bestieren, (135) Dees oproer kost hem wis zyn Kroon, en lyf. ô Zee! rampzaliger dan andre vyf. URANIA. God Jovis zelfs, zo dra hy uit zyn hemel Dit wreed gerucht, en schriklyk krygsgewemel Gewaar wiert, met het baldren van t kanon, (140) Zo zegt men, dat hy deze klacht begon: Helaas! riep hy, wat nieuwer zoort van Reuzen Tracht hier weerom myn hemelspoort te kneuzen? Wat ysselyk, en donderent gerucht Ryst hier op nieus ten hemel door de lucht? (145) Dit moet gewis een twede Tyfon wezen; Die, als wel eêr, my weer op nieus doet vrezen, Dat ik myn mogentheid zal zien gestoort Maar k zweer, ik zal.... Maar juist, kwam op dit woort Hem zulken laag van grof kanon in doren, (150) Dat hy de rest moest in zyn gorgel smoren, Om haastig naer een donder om te zien, Om, naer hem docht, zyn vyand t hooft te bien. Waar op hy straks op de verhitte vlooten Een bliksemstraal, met vyf zes donderkloten (155) Neersmakte om laag van zynen hemel of. Die echter, hoe ontzint, en zwaar, en grof. Niet mochten by die grove donders halen, Waar meê dat vast de vlooten zich onthalen; Want geen van al wiert in den slag gehoort. (160) Des dacht Jupyn, beteutelt in zyn poort, Om haar de macht van donderen te beletten, Maar met een mist haar doogen te bezetten; Gelyk hy deed, waar door de Britsche vloot Gelukkelyk ontsnapte uit deze noot; (165) En zo aan ons ontnam die groote zegen, Die anders zo volkomen was verkregen, Dat niet een staart geraakt zou zyn van hier. ô Mist! rampzaliger dan andre vier. |
[fol. S8r, p. 287] Neptuin ging braaf te gast met al zyn dieren, En kon zyn volk, nu dronken, nau bestieren. (135) Die dikwils vochten om een Milords lyf, O Zee! gelukkiger dan andre vyf. URANIA. De Dondervoogt, zo dra hy uyt zyn hemel Dees Ruiter zag, met al zyn krygsgewoel, Verzien van zo veel doodelyk kanon, (140) Zo zegt men, dat hy dezen lof begon: Waar blyft de roem nu van die groote Reuzen, Die eer door staal en yzer kosten kneuzen? Een dwerg werpt hier, met doodelyk schutgerucht, Een heel Kasteel met helden in de lucht, (145) Zo klein als t fynste zand, of stof mag wezen. Wat hart is zo verhard, dat niet zou vrezen? Al was het noch zo zeer door haar gestoort: Myn donder klinkt by t schut, gelyk een woort, By t klaaren van een Tromp, in s menschen ooren: (150) t Kanon doet zelfs myn donderstem versmooren. Mit zweeg hy, en liet straks een teken zien, Dat hy de Ruyter kwam zyn welkom bien, Mits hy hem, op het nadren van zyn vlooten, Beschonk met vyf, zes zware donderkloten; (155) Waar van der een ten zwarten hemel of Neerplofte op van Gent, maar wat te grof, Zo dat men t Schip, wat redloos thuis most halen: Geen teken van volkomen Zegepralen: Jupyn had na de staart (zo t scheen) gehoort, (160) Want als de Dog, beteutert in zyn poort, De vlucht koos, kwam hy t Hollands volk beletten, En ging haar oogen met een mist bezetten, Ja hulp haar uit de klau van onze Vloot: Zo dat heer Monk, verlost uit deze nood, (165) Den hemel kwam bedanken voor zyn zegen, (Schoon hy geen wens noch glory had verkeegen En riep, verbaast, en bly, hoe kom ik hier? O Mist! gelukkiger dan andre vier. | ||||
[fol. S8v, p. 288] EUTERPE. Doch niet zo zeer, of Hollands Admiralen (170) Die kosten daar volkomen roem door halen, Want schoon een hand, die sterker was dan zy, Den staartman heeft gehulpen uit de ly, Zo heeft nochtans die overdappre Ruyter (Die by myn keel is een metale fluyter, (175) Op welkers zang de Staart zo droevig springt, Als of hy puur ontheupt was, en verminkt) Met Monsieur Tromp (die met zyn ysre trompen Niet anders maakt dan levenlooze rompen) Voort Land, en voor zich zelfs, in dit geval, (180) Een eer behaalt, die noit verderven zal. Want met een lengte van haar Kapiteynen, (Elk, stuk voor stuk, zo dapper als Pietheynen) Is door haar moed die groote vloot vernielt, En door haar hand dat moedig volk ontzielt, (185) Dat alles dacht op een tocht in te slokken. Daar dryven nu by groote en kleine brokken En mast, en kiel, en schip, en mensch op zee: Daar keert ons volk verwinnaars op de ree: Daar doet de nederlaag van duizent Britten (190) Ons weer op nieus een vreedig land bezitten; t Geen door haar dood ik weer herleven zie. O dood! rampzaliger dan andre drie. TERPSICHORE. Nu zit de King en kraut op nieus zyn ooren, Wyl hy met Jork de droeve tyng moet hooren; (195) Nu zit hy vast, en vloekt den Kancelier, En wenst die vent voor t minst in t vagevier. Terwyl dat wy, in onze vrye landen, In t tegendeel, niet dan victorie branden, En maken vast wat duurte in pik en teer, (200) Wyl Holland weer geraakt is in zyn eer. Nu laat de Staart zyn staart ellendig slepen; Nu zit Heer Monk en kryt vast om zyn schepen; Wyl Robbert, met zyn Milors allemaal, Den Flemming wenst, dat hem de duivel haal: |
[fol. T1r, p. 289] EUTERPE. Maar dit geluk kon dEngelsche Admiralen, (170) Geen minder schaamt, noch schande doen behalen: Want zonder dat, was t zeker, dat, en zy, En al haar volk geraakt was in de ly, Gevolgt, en nagerunt van onze Ruiter, Die onversaagde en donderende Fluiter, (175) Op welkers toon het alles droevig springt, Of daalt in t graf, of doodlyk word verminkt; Neen Monk, schoon u de mist voor onze trompen Verbergde met uw eerlooze rompen, De schande is al te klaar van uw geval, (180) Die noit in damp of mist verdwjnen zal: Noch ook, de roem van onze Kapiteinen, Waar van der zommige, gelyk, Pietheinen, Door t doodlyk schut kloekmoedig zyn vernielt, En op zyn braafste, al vechtende, ontzielt; (185) Verhit om vast haar vjand op te slokken, Dien toen al met zyn vloot, verdeelt in brokken, De vlucht nam, en verliet de ruime zee; O Helden! die onthielt op deze ree Gekomen zyt, gestikt aan t bloet der Britten (190) Uw twist doet ons een vreedig ryk bezitten: Uw doot doet dat ik, t land herleven zie. O doot! gelukkiger dan andre drie. TERPSICHORE. Noit kwam deez Staat een blyder ting ter ooren, En Engeland kon nooit een droever hooren, (195) Hoewel haar Prins, en Jork, en Kancelier (Van Londens Beurs het rechte vagevier) De klok alom doen brommen door haar landen, Ja laten t volk met vreugd victory branden; Maar dit verbranden van onnoodig teer (200) Voegt slechs haar schand by schand, in plaats van eer. Neen Dog, laat vry uw staart heel droevig sleepen Op dit verlies van dertig kloeke Scheepen, Verbrand, of hier gevangen altemaal: En denkt ook, aan Heer Askus schoon onthaal | ||||
[fol. T1v, p. 290] (205) Nu lachen weer Messieurs de Heeren Staten: Nu zingen weer matroozen, en Soldaten: Nu springt het al van vreugt aan Maas, en Y; Tot wien weer keert de waterheerschappy. Nu klaagt het al, wat klagen kan, in Londen: (210) De Koopman ziet zyn handel daar gebonden, Wyl Amsterdam weerom op t heerlykst bloeid. En dat haar winst in kooppenschappen groeit, Nu roept hier elk om den gewonnen zegen, O slag! gelukkiger dan andre negen. (215) Terwyl de King schreeut met een doodlyk wee, O slag! rampzaliger dan andre twee. FOCQ.
En puur als spraakloos door zyn min, Sloeg hy geen taal, dan door zyn steenen. (5) Doch juist wanneer zyn lief hem doorzaak hier van vroeg Zo sprong by ongeval zyn poort op, En nam (zo t scheen) voor hem het woord op, En sprak wat vuil, doch luid genoeg, Wel fy, wat beestigheid! (riep hier op deze schoone) (10) Maar hy, terwyl het was geschiet, Riep: ach, myn ziel! verstoor u niet: Hoe kan myn vlam zich klaarder toonen? Nadien ik, als de lauwerier, Vast kraak in t midden van myn vier. |
[fol. T2r, p. 291] (205) Terwyl met lof en loon de Heeren Staten Begroeten haar Matroozen, en Soldaten, En schryven uit de vreugd aan Maas, en Y, Om dat herleeft haer waterheerschappy; Neen, klaag, en zucht nu vry rampzalig Londen! (210) Ik zie de Theems (uw keel) haast toegebonden; Uw onheil, die door deze slag vast bloeit, Zult gy haast tót uw onheil zien vol groeit: Dan zal uw King uitschreeuwen om dees zegen, O slag! rampzaliger dan andre negen: (215) Terwyl wy juichen, vry van doodlyk wee, O slag, gelukkiger dan andre twee. J. ULEUS.
Myn ziel vind ook met u groote gelykenis, Vermits dit zoete beelt zo wel geschildert is. (5) In t binnenst van myn hart, dat ik daar in kan lezen, Al t geen beminlyk is in dit aenlokkend wezen; Maer weet ook, dat myn ziel heel veel van u verscheelt, Vermits ghy maar alleen haar wonderen verbeeld, Wanneer zy voor u staat; maar myn ziel kan dees schoone (10) (Schoon ik haar byzyn mis) zo vol in glans vertoonen, Als of ik haar zelfs zag. dit s oorzaak dat de tyt, Dit zoete Beeltenis nooit uit myn zieltje slyt. |
Land en Kerkenood. |
t Ongelyk Fortuin. |
In het Stamboek |
Yets geurigs, op de promotie van |
Op Amsteldam. |
GEDACHTEN |
GEDACHTEN |
GEDACHTEN. |
GEDACHTEN |
Verbaasde Klachten aan t Noodlot. |
GEDACHTEN |
MADRIGAL. |
Aan Juffr. N.N. |
Op een kwetzuur van het Mesje van Juffr. N.N. |
Aan SILVIA. |
Aan Juffrouw N.N. |
Aan myn Vriend N.N. |
PROGNOSTICATIE |
Planeet van Mejuffrou N. |
LOFDICHT |
Op de zelve. |
Op de zelve. |
Op t verwoeste van de Zweedsche Vlood. |
Op de |
Op de zelve. |
Op de zelve. |
Op de Victorie nacht, |
Op de zelve. |
Ter geboorte verjaaring |
Aan de Heer K. Huigens. |
KERMISGIFT, |
NIEUWEJAARSGIFT, |
Aan MEJUFFER N.N. |
De Dichter tot zich zelven, toen hy |
GRAFSCHRIFT |
Bewys van de Maagdom, |
Aan de twee handigste Styftert- |
REEKENING |
Nieujaarsgift |
Op het vereeren van een Kermishaantje, |
Aan Juffr. N.B. |
Op het zenden van eenige |
Tegen het beklach over de Boekweite |
Op het Trouwen. |
Bruilofs Rondeel. |
Aan N.N. |
Ongelukkige Vistocht. |
Op het Spinnen van |
Op Dr. Jan. |
BRIEVEN. |
Brief aan een Vriend. |
Salve AMICE. |
Brief aan Mejuffrouw N.N. |
Brief aan Juffer N.N. |
BRIEF |
HEer van Brandwyk! Hof, en Landryk, Maar ook tranrtyk In gedicht; (5) Welkers zangen Met verlangen Men ziet hangen In het licht: En wiens schriften, (10) Door het ziften Niet en schiften |
Maar bestaan: Ja wiens schoolen, By myn zoolen, (15) Licht naar Poolen Nu al gaan; Om daar mede, Als t alreede Hier ter steede (20) Daglyks doen, t Zoete minnen Der manninnen |
[fol. Aa8v, p. 384] | |
Uit de zinnen Te verhoen. (25) Een Poèetje Als een scheetje In het steetje Aan het Y, Die voor dezen (30) Heest doorlezen Uw geprezen Poëzy, Komt op heden Zonder schreeden (35) Tot u treeden Met dit blad: Niet in status, Als privatus, Maar Legatus (40) Van de stad; En verkooren Om uw ooren Te doen hooren Met wat vreugd, (45) Dat uw zangen Hier eerlangen Zyn ontfangen Van de jeugd: Die voor dezen (50) Steets vol vrezen Placht te wezen In de min, Ent verachten Van haar klachten (55) Noch schier achten Voor gewin, En al stervend Niets verwervend Zich niet dervend (60) Eens ontslaan |
Van de banden, Die haar branden, En met schanden Deén vergaan. (65) Maar na dezen Is dat vrezen, Door het lezen Van uw boek, Gansch vergeten! (70) Uit gedreten, Ja gesneten In een hoek. Want het lyen Van verscheye (75) Tyrannyen Heeft een gat; Zints uw dichten Ons hier stichten, En verlichten (80) t Harssenvat, Weg matressen Met haar zessen; Wyl de 1essen Van dit school (85) Niet gehengen, Dat die krengen Ons zo brengen Op den dool: Maar ons leeren, (90) Zich met eeren Te bekeeren Van het kwaad: Dat de meiden Ons by tyden (95) Vaak doen lyden Door haar haat. Bloemerharten! k Zweer, haar parten |
[fol. Bb1r, p. 385] | |
tarten meer; deelen keelen, speelen, leer; pryen. vleyen, lyen; eens zien, dezen verrezen al wezen twien. leeren eeren schat helacie! Natie patie had: verkeeren leeren feren tuig, t stichten plichten lichte huig. Brandwyk, schandwyk landryk pas geschreven, leven, geven |
Mits we er mrpyzen, En bewyzen Duizend ryzen Dank, en eer Voor zyn dichten, Die ons stichten, En verlichten Door haar leer. Dees harange, Vol van wrange, En van bange Talmory, Datn in t lange, Als met tangen Schier te prangen Uit zyn py Eene Doktoortje Als een Moortje, Wiens kantoortje, Kluis, of zel, Door zyn smooken, En zyn rooken, Lyke de kooken Van de hel. En die even Welgedreven In t ingeven Van Heer Duist, Deze dingen Op dorst zingen, En staan wringen Uit zyn vuist; Om de Meister, Die zyn vreister Door een pleister Heeft verjaagt, En zyn zinnen t Zot te minnen | [fol. Bb1v, p. 386] |
Deê verwinnen, Lang geplaagt, Met des manke Ryme klnken Te bedanken |
Voor die gaaf, En met eeren Hem te zweeren Te resteren Steets zyn slaaf. |
Brief aan KLIMENE. |
NA ik lest By de vest Van uw stad, Scheepwaart trad, (Vol van leed, Als gy weet, Om t adieu, t Geen ik u Zo terstond Met myn mond, En een zoen Kwam te doen) Zo kreeg ik Zulken schrik In de schuit Op myn huit, Dat my dacht, Dat de nacht In de hel Niet zo fel En kon zyn, Dan de pyn Die myn ziel Overviel. Want nadien Ik most vlien Uit het licht, En t gezicht Van myn zon, |
Zo begon My de smart Van myn hart Te doen* zien, Dat misschien Myn ellend Haast het end Van myn min, En t begin Van myn dood, In dees nood Maaken zou. Want myn rou Was zo zwaar, En t gevaar, Daar k myn In bevond, Ging zo diep, Dat ik liep Groot hazard, Van (benart Als ik was) Niet zo ras Heel van huit, Uit de schuit Op te staan. Mits men aan Myn gezicht Byster licht | [fol. Bb2r, p. 387] |
Myn ellend, En torment Af kon zien. Want de liên Al te gaar, Die ik daar, By my had, Ziende dat Ik zo bleek Zat en keek En* dat ik Op een prik In die schyn Leek te zyn Pas als een, Die de steen Of t graveel Al te veel Tormenteert, En vereert Vraagden myn By t dozyn, Wat ik had, Dat ik zat Zo bedrukt, En verrukt, En ontmand Van verstand? Maar, helaas! In de plaas Van haar graag Op die vraag Met fatzien Te voldoen, Zo sprak ik Wak noch wrik: Maar verhielt Half ontzielt, |
En bedooft Ja berooft, En versuft Van vernuft, Steets myn smart In myn hart, Tot ik kwam tAmsterdam. Daar zat Fok, Toen en trok Schier zyn rok Puur van druk Heel aan stuk; Want de nacht Die en bracht Voor hem meê Rust, noch vreê; Mits t gemoet, Gans doorwroet Van de min, Ziel noch zin, Kan besteen, Dan alleen In het geen Dat hem kwelt, En ontstelt. Zie, zo zwaar Was t gevaar Klorimeen! In het geen Toen myn hart Was verwart; Sints die stond, Dat myn mond Zyn adieu Nam van u. Want die vreugt En geneugt, | [fol. Bb2v, p. 388] |
Die k genoot, Was te groot; Om in t kort Niet bestort Haast te zyn Met fenyn; t Geen dat toet Maakt tot roet. Ik heb dan, Zints ik van U vertrok, In myn rok Of myn py, (Loost me vry) Meer geleen, Pan ik meen, Dat ik na Hier aan u Met rm/n pen Schryven ken. k Breek dan of Met verlof; |
Want myn tyd Die en lyd Langer niet, Dat ik yet Meerder schryf. Des verblyf Ik alleen Slechs die geen, Die gy weet (Spyt zyn leet En zyn pyn) Steets te zyn Uwen vrind, Die u mind: En die spyt Zelfs de tyt, Ja t geval, Eeuwig zal Blyven tot Dat hy rot Uw, &c. |
Brief aan myn Heer N.N. |
JOnkerheer N. Die verhuist Zyt van Delft, Daar de helft, Van je lyf, (Dat s je Wyf) Voor een wyl, Van de dood Met een schoot Wiert geraakt, En gemaakt, Tot een lyk, |
En tot slyk; En die nou In de kou Met een koets En veel zoets Hier langs straat Ryd, en gaat, En aan t Y Uw gevry Naar men zeid Hebt geleid, Dit papier, | [fol. Bb3r, p. 389] |
t Geen gy hier Krygt in hand, Heeft de schand, Dat het juist Uit de vuist Komt van Fok; Die zyn rok Schier als spyt Niet verslyt, Maar verscheurt. Want hy treurt Zich schier dom; En dat, om Dat myn Heer Hem de eer, (Laatst belooft) Dus ontrooft. Want gy had Beloost, dat Gy zyn huis, En zyn kluis, dEer zoud doen, Dat ge uw schoen, En met een Ieder been, Dat uw lyf Sterk en styf Onderschraagt, Torst en draagt, Daar eer lang Voor een gang Zoud doen zien. Daar misschien Al dien brui, Als een bui (Recht van& aard Als de maard) Hu al is, |
Naer ik gis, Heel verdraait, En verwaait Uit uw hooft. Doch je ontrooft Al te slecht, Aan uw knecht In dit stuk Het geluk, t Geen hy voort Op uw woord Had verwacht. Want hy dacht, Dat zyn zel, (Dat een hel Is van smook En van rook) Nu in t klein Haast zou zyn Als Parnas. Alzo ras Uw gezicht, Als het licht Van Apol, Slechs dat hol Eens bescheén. Maar ik meen, Meester Fok Noch zyn hok Zyn by u Noch tot nu Zo veel eer Nimmermeer Waard geweest. Want gy vreest Daar misschien Niets te zien, Dan een vend, |
[fol. Bb3r, p. 390] | |
Die in t end (Hoe hy schryft, Hoe hy vryft, Hoe hy rymt, Hoe hy lymt, Hoe hy smookt, Hoe hy rookt, Hoe hy speelt, Hoe hy kweelt,) Aars niet is Dan een pis Kykent kwant, Die geen land, Noch geen huis, Noch geen kluis, Noch geen erf, Noch geen werf, Noch geen thuin, Noch geen duin, Noch geen hei, Noch geen wei, Noch geen krost Heest verkost, Nocfi het minst Door zyn winst Heeft vergaart. Want zyn aard Is zo eel, Dat zyn keel Aan zyn zak t Ongemak Van de mund Nieten gund, En daarom Blyst de zom Van t gewicht paar zo licht. Of gy dan |
Juist een man Die, alsgy, Geen livry Knegts, noch koets, Noch veel goets En beheert Niet begeert Tot uw vrind i Of dat in t Kristelyn Van uw brein Het gebied Van kupicd Licht te veel Heest zyn deel, En dat gy Daar door my Met uw woord Rechtevoort cel vergeet; Zie, en weet Altyd wel, Dat myn zei Noch tot na Stects van n Is versmaat: Want gy gaat Die zo Hecht, En zo recht Uit voor by, Of men my Niet en kon. Was Zacron In myn steê, kWed hy fneê Hier wel op Als een Job, En hy schol | [fol. Bb3r, p. 391] |
Wel als dol, Haut; & fort, Sur le sort, Of t destin: Want dat zyn Twee Messiers Als twee breurs, Welkers haat Zo veel kwaat Aan den man Deden an. Maar voor my, Die al vry Lydzaam ben, Ik beken, Dat ik nu Wel op u Meê wel wat Scheldens had; |
Mits als dan Meester Jan (Die gy kend Voor een vend, Die t met Fok Lest zo drok Loopend had, Om de stad Met een stuk Van zijn druk, Van een grol Van zyn bol, Te verzien) U misschien Zal met my Konnen by. k Zeg, misschien, Want indien De heer N. Die tyt juist Had in t zin In de min Te besteen, En zyn treên Had gemaakt, En geschikt Naer dat dier, Dat het vier Mits als dan Meester Jan (Die gy kend Voor een vend, Diet met Fok Lest zo drok Loopend had, Om de stad Met een stuk Van zyn druk, En een grol Van zyn bol, Te verzien) U misschien, Zal met my Komen by. k Zeg, misschien, Want indien Dat heer N. Die tyt juist Had int zin In de min Te besteen, En zyn treên Had gemikt, En geschikt, Naer dat dier, Dat het vier In zyn bloed Stookt, en voed; Dan zou Jan, En de man, Die dit blad Heeft geklad, Blyven thuis In zyn kluis. Maar indien Gy misschien | [fol. Bb3r, p. 392] |
Juist van daag Deze vlaag Niet en had, En voor dat Waard gezint Met een vrind Dezen dag Im gelag En plezier By het vier Te besteên; En dat geen Zwaar belet (t Geen te met [...] |
Nu al zat Wezen zal, Want ik val Hier op t end (Ik beken t) Vry wat bot, En wat zot, En daarom, Wort ik stom, En besluit Dit verbruid Lage veers, t Geen een neers Vier, of vyf Tot geryf Dienen kan. En die man, Die het schryft, Die verblyft Van Heer N. (Thans gehuist In het oud Doch herboud Logement, Daar men schend Meenig beurs Van Seigneurs) Vriend en knecht, Dat s gezegr, Zonder jok, Meester Fok. |
BRIEF, |
HEer N.N. Op myn beê Vraag ik dy, Of gy my (5) Na de noen dEer wild doen, Van een uur In de muur Van ons huis, (10) In myn kluis Te besteên, Daar ik geen Traktament Ben gewend (15) (Dan de damp Die de ramp Weg doet vliên) Aan te biên; En die gy (20) Steets met my Hebt geschat, Boven t nat, Dat de Zein, En de Rhyn (25) Herwaarts zend: Want in t end Daar is niet, Dat men ziet Dat de tyd (30) Safter slyt, En t verstand Beter spand, Ja den geest |
Aldermeest (35) Op doet gaan, Dan de blaân, En het kruid, Dat men uit Goudsche aard (40) By den haard Zit en rookt, Dat het smookt Als een hel, In een zel. (45) Zo het dan Wezen kan, Dat gy kund Aan uw vrund Doen de eer (50) Spyt het weer, (Dat de wind Als ontzind, Raaze doet) Dat ge uw voet (55) Op zyn stoep (Die een poep Van de wacht Van de nacht Heeft bekakt, (60) En beplakt Met een strond Van een pond) Neder zet, En uw tret (65) Zo door t huis, Na myn kluis |
Voort laat gaan, Langs de baên Van myn trap (70) Met een stap Acht of thien; Gy zult zien, Dat ge altyd Welkom zyt (75) Aan een vrind, Die u mind Aldermeest Om u geest, Die ik meer (80) Estimeer, Dan al t geen, Dat t gemeen Rykdom noemt: Want men roemt (85) Met veel schand In dit Land Slechs op t geld; Dat versmelt, En verswind (90) Als de wind. Daar ik zweer, Dat ik eêr t Gout vervloek; Want ik zoek (95) Na geen vreugd, Of geneugd, Die de tyd |
Zo verslyt; Maar na iet, (100) Dat men ziet Dat een mensch Na zyn wensch Leven doet: Mits t gemoet, (105) Als het dit Recht bezit, Daar een rust En een lust In bespeurt, (110) Die gescheurt, Of verkort Nimmer wort. Gy daarom, Die ik om (115) Deze schat, Die gy vat, Recht bezin, En bemin, Wil u spoen, (120) En voldoen Dees myn beê: Maak u reê Om gezwind By uw vrind (125) Hier te zyn; Dat s by myn, Die u lok, Meester Fok. |
Myn HEER. |
ZEdert myn laatste vertrek heb ik het zo drok gehad met ettelyke tachting noodwendige bezoignes, dat ik daar door de intentie, van aan u Hoog Ed: te schryven, [fol. Bb6r, p. 395] ben genootzaakt geweest tot noch toe aan kant te zetten. Hoewel dat ik u Hoog Ed: durf verzekeren, dat daarom de obligatie, die ik op duizenderlei manieren aan u Hoog Ed: hebbe, niet uit myn gedachten zyn versturven. En hierom zou het wel hoognoodig zyn, dat ik dit papier met een heel leger wel gewapende complimenten ging bezaijen. Dan alzo aan uw Hoog Ed: myn onmacht, en aan my uw Hoog Ed: vryhartig naturel bekend is, zo zal ik zodanige bewimpelende manieren van schryven voor deze tyd achter laten. Wat de Bruigom en de Bruid aangaat, daar zou ik vry veel van weten te zeggen, maar om de weinige tyd, die ik heb, zo weet maar alleenig: Dat de Bruid nu na het trouwen Niet is van haar man te houwen, En dat hy nauw zet een treê, Of zyn wyf loopt altyd meê; Zelfs zy gaat in alle hoeken Zieken met haar man bezoeken, En, dewyl hy Doktor is, Helpt z hem kyken in de pis, k Loof, zy acht het een braaf baantje, Hen te wezen van een haantje, t Geen zyn aldermeeste tyd In het kammebyten slyt. Zou ik u de baantjes zeggen, Die k hier op de Bruiloft vond, k Had om die recht uit te leggen, Meêr van doen dan eenen mond; Want ik kan ze nau bezeffen, Zo vreemd zyn ze en ongehoord: k Loof zy duwen overtreffen, Toen gy laast waart te Montfoort Maar holla, k meen aan de Linden, Want gy kwaamt niet in de stad: k Loof gy daar gingt Dames vinden, Mids gy daar affairen had. Ja affairen, en sekreten, [fol. Bb6v, p. 396] Die gy ons niet eensjes schryft, Mids wy juist niet moeten weeten, Wat gy in t sekreet bedryft. Maar dat eens voorby geslagen, k Blyf te lang op dit sekreet, t Geen u licht al zal mishagen Wyl gy toch van alles weet. Om dies wil wenschte ik wel, dat ik in de plaats van onze Bruiloft te verhalen, iets anders wist te schryven, t geen u Hoog Ed: aangenaamer kon zyn; maar Al myn schoon Poëtizeeren, Ga ik zeker schier verleeren, En ik lyk niet meer die geen Die ik plag te zyn voorheen; Al myn vrucht is schier versturven Al myn lust die is bedurven, k Zit den heelen dag zo prat Als Katrynemeutjes kat. k Ben voortaan een rechte suffer, En al t Amsterdams gejuffer Ziet my overzyds schier aan, Nu myn vreugd soo is vergaan, k Plagt haar eer wat te vermaken Met het ramlen van myn kaken; Maar nu zit ik steets zo bot, Of myn bakhuis was in t slot: k Had daarom schier voorgenomen, Noch tot uwent eens te komen, Om myn hert daar eerst eens mooi Te herstellen in zyn plooi; Maar mits dat ik door veel reden Word in tegendeel bestreden, Keur ik eyndelyk voor t best; Dat ik my hou in myn nest, Ondertusschen verlang ik te byster om te weten, hoe het met al de Vrienden haar gesontheid staat, en voornaamentlyk die [fol. Bb7r, p. 397] Van macharmante Cosiene, Die ik eeuwig wensch te dienen: k Hoop, dat zy nu met er tyd Uit haar maag die wurm is kwyt. Indien het anders was, ik zou hier nevens een recept of twee schryven, om haar van dat ongeval te verlossen: Doch ik hoop zy weer ter degen Haar gezontheid heeft gekregen, En dat zy nu zo veel eet, Dat zy van geen vasten weet. |
MEJUFFER. |
INdien ik kon oordeelen mogelyk te zyn, dat gy zoud kunnen twyffelen aan de droefheid die uw vertrek in myn ziel veroorzaakt heeft: of ook, indien het kon zyn, dat ik die met myn pen op dit blad te recht kon afschilderen,* zo zou ik de stoutheid durven nemen van u te zeggen, dat geen verdriet ter weereld ooit kan vergeleeken zyn by het leetwezen, en de ongelukkigen staat, waar in ik my, door uw droevig afzyn, tegenwoordig in bevind; doch nademaal ik niet en kan geloven, dat in u eenige twyffeling, over zo een waarachtige zaak zou kunnen gevonden werden, vermits myn oogen en zuchten, voor de laaste maal in u byzyn, daar al te klare voorteekens van gaven, en dat ik ten anderen ook my zelven machteloos bevind, om het hondertste deel van die droefheid op het papier uit te drukken; zo zal voor dees tyd myn pen in dat stuk sprakeloos zyn; waar door gy zonder twyffel aan my geen kleine obligatie dient te hebben, nadien gy daar door bevryd zult zyn van in het vreugdig, en gelukkig Uitrecht, met een meenigte van droevige klachten geimportuneert te worden. Nademaal u durf verzekeren, dat ik my zelfs daar dikmaals zo door importuneer, dat zy my zomtyds vervoeren tot gedachten, die u zeer nadeelig zyn, alzo ik, myn eigen ongeval vervloekende, zomtyds durf bestaan [fol. Bb7v, p. 398] te wenschen, dat gy zo schoon niet meer mocht zyn, om alzo door het verminderen van uw schoonheid mede de oorzaak van myn droefheid te zien verminderen; en hier en boven zoo zweer ik u noch, dat ik niet alleen my zelfs daar door zo moeyelyk val, maar dat daar en boven al myn Vrinden hier door zo gemolesteert worden, dat het haar onmogelyk is ontrent my te duren, zonder aan myn ongeval deel te nemen; want het schynt, dat myn droefheid hier alzo besmettelyk wil gaan worden, als de ziekte die hier tegenwoordig grasseert. Ja zelfs, ik begin zomtyts in myn geest te twyfelen, of onder al dit werk niet wel een klein beetje tovery zou schuilen; want hoewel de groote macht van uw schoone oogen my niet onbekent diende te zyn, zo kan ik echter my zelfs kwalyk inbeelden, dat ik daar door zonder iet zonderlings in zo een wonderlyken staat zou kunnen gebracht zyn; en daarom, na ik het van alle kanten wel door zie, zo kan ik kwalyk anders denken, of die diefstal, dien uw oogen van myn hart gedaan hebbben, moet niet zonder tovery toegegaan zyn; want &c, Ziet dit Liedje op fol. 132. In zodanige, en diergelyke gedachten verslyt ik zomtyds een gansche dag; waar uit gy lichtelyk kunt afmeten, wat voor een betoverd leven dat ik tans ly. Want k zweer, dat zedert uw vertrek, Ik schier by halve nachten mymer, En daags zit als een halve gek, Ten minsten als een zotte rymer. Noch gisteravond, t wyl ik zat Wat droevig, vroeg my noch myn besje Heel nau, of ik de koorts ook had? Des kwam zy daadlyk met een flesje, Met welkers krachtig nat zy zwoer, Dat zy my zekerlyk zou helpen; Maar k docht, och! och! myn lieve moer, Myn brand is met geen nat te stelpen. En hier en boven, onder al deze rampen, heb ik zedert eenige dagen noch een ander ongeval beklaagt; t welk is, [fol. Bb8r, p. 399] dat ik verstaan heb, dat ik twee of drie dagen, zonder oorzaak uw vertrek beklaagt heb; nademaal dat gy eerst 0) gs vertrokken zyt, en ik al van donderdag te vooren heb beginnen te treuren, meenende dat gy op dien dag, of op vrydag uw spillen al gepakt had, in voegen dat ik verstaande dat uw schoone oogen noch twee dagen buiten myn weten ons Amsterdam bestraalt hadden, heb gemeent in disperatie te vallen; nademaal zo ik dat geweten had, ik misschien noch het geluk zou gehad hebben, van u voor de laastemaal de handen te kussen: waar door gy ziet, dat wanneer de ongelukken iemand treffen willen, zy van alle kant met een groote galop* hem op het lyf vallen. Ook heb ik hierenboven noch het ongeluk gehad, van (op woensdag avond, voor uw vertrek, u willende met een Zerenade vereeren, met de luid en fioel) geen gehoor verkregen te hebben; Want ik had goet te leggen schrapen Om een goet minnaar naer te apen; Ik loof, myn schoone Leonoor, Die lei al lang al op een oor. Hoewel dat een van uwe buuren, Vervloekende onze vreemde kuuren; Mits t hem verveelde, dus riep uit: De duivel haalje met je luid. Waar door zyn hond zo teeg aan t blaffen, Dat ik, die hem daar voor wou straffen, Hem met myn strykstok sloeg op t lyf, Die stuk sprong in een end vier vyf; En zo nam dat muziek een ende. In t end, was alles maar ellende, De hond noch jankend in zyn kot, Die loof ik schold ons meê voor zot. Oordeelt hier uit nu by u zelfs, of zo veel ongelukken aan een gekoppelt niet machtig zyn om een eerlyk mensch zomtyts een klein beetje disperaat te maken, en of ik om niet van droefheid in myn zondige schoenen haast sta te sterven, en van deze uur of aan niet dien op pantoffelen te gaan. Doch my dunkt, dat ik de duurte wel in de inkt zou bren- [fol. Bb8v, p. 400] gen met zo veel papier te bekladden, en dat ik misschien uw gedachten al te lang bezig hou, met het aanhooren van de mymeryen, en het doorlezen van de karakters van een perzoon, die niet waardig is de schaduw van den spyker te aanschouwen, daar uw voetzoolen aan gehangen hebben, en die nochtans een wonderlyk groot geluk zou stellen in een halfonsje compassie, door u, op de schaal van uw goetheid aan zyn droefheid toegewogen. En die zich boven dat zo stout durft maken, van u tegenwoordig te bidden hem maar een duimbreet plaats in het juweelkoffertje van uw goeje gunst te verleenen, waar van hy wenst, dat gy de sleutel voor eeuwig moogt verliezen, op dat gy daar door mede het middel verliest van hem daar ooit weer uit te stoten; alzo hy u durft zweren dat het innemen van de stad Weenen aan de Keizer niet van zulken inportantie kan zyn, als aan hem het verlies van zo waarde verblyfplaats: derhalven durft hy u noch eens voor t laaste bidden zyn hart, en zyn gedachtenis in zo een verzekerde plaats te bewaren, dat wanneer hy u daar de rekeningen van komt eischen, gy hem die wederom heels huits in een goeje stant mocht laten vinden; op dat hy, dat logies en dat traktement goet vindende, nooit gedachten mag krygen van daar immer uit te verhuizen, alzo hy eeuwig zyn grootste geluk en glorie zal stellen in een schoon gevangenhuis te leven en te sterven, onder de heerlyke tytel van Mejuffr. |
Mejuffr. en Nichte. |
MEt de grootste vreugd des weerelds heb ik voor eenige weeken een blad vol schrifts van u Ed. ontfangen; het welk my te gelukkigen teken is, van dat ik noch plaats in U Ed: gedachten bezit, om U Ed: daar voor niet eerbiedelyk te bedanken. Inderdaat de droevige toestant, waar in onze Amsterdamsche zaken zedert een jaar geweest zyn, hadden my byna doen gelooven, [fol. Cc1r, p. 401] dat wy niet alleen ballingen uit alle steeden, maar ook uit alle goede lieden haar gedachten waren. Doch nademaal U Ed: goetheid my door haar brieven het contrarie heeft doen blyken, zo ben ik genootzaakt u Ed: goetgunstigheid, voor dit werk van caritate, een zonderlinge lof toe te schryven, alzo ik, die met myn lichaam misschien in heel Brabant geen verblyfplaats zou kunnen verkrygen, het geluk gehad heb van in U Ed: harssenvat zo voordeelig een plaats te bezitten. De genadige Hemelvoogt, die ons tegenwoordig van alle besmettelyke ziekte heeft verlost, wil U Ed: voor de goetheid loonen, en U Ed: noch ettelyke tachtig jaar in vernoeging doen leven. Wat my aangaat, ik ben, en blyf Johannes de zelfde; myn amours loopen zomtyts eens een volle gallop; en staan zomtyts eens weer zo bot stil, of zy het podagra gekregen hadden. Wanneer ik eindelyk eens door myn praktyk (die Godt lof redelyk toeneemt) een hondertduizent dukaten zal overgewonnen hebben, zo twyffel ik niet, of ik zal U Ed: met ma charmante Couzine wel haast ter bruiloft nooden. Want na dat ik het ruik, zo zal het geld my beminnelyker moeten maken, als myn Perzoon zelve, of myn Heer uw Neef zal het altyt met zyn papiere wyf moeten afzien, doch evenwel oremus. Dat wyf, daar ik u daar van spreek, is voor my zo onaangenaam* niet, of zy doet my dikwils al meer vreugde aan, als misschien de eene of andere elfribbe my ooit zou kunnen geven. De generatie, daar ik met dit wyf altemets in bezig ben, heeft my voor een wyl een zekre zoete dochter doen voortteelen, die naer haar overbestemoers grootmoeders bestemoer Thalia heb laten doopen. Het is een heel goelyk kind van haar ouders; zy zingt als een lyster, zy speelt op de fiool, en op de cestarignettes als een aap. Zy schikt zich wat lichtvaardig op, maar evenwel is zy zeer eerbaar; en heeft zomtyts wel de eer gehad van de alderstemmigste gek des weerelds te doen lachen. Derhalven heb ik goet gekeurt (om U Ed: aan haar aangename geuren deel te doen hebben) U Ed: dit papie- [fol. Cc1v, p. 402] re afzetzeltje van U E. neef over te zenden. Haar schilderye, die U Ed: op het eerste blad zal vinden, zal U Ed: ten naaste by haar natuur wel doen kennen; en haar te degen ondertastende, zal U Ed: zien, dat zy onder zotheid zomtyds noch iet heeft dat naer wysheid ruikt, en het welk ik hoop, dat U Ed: niet kwalyk behagen zal. Zy is zaamengevoegt van een party geuren, die myn ledigheid, en voornamelyk de voorlede pesttyd my om tytverdryf heeft op het papier doen stellen; waar onder U Ed: misschien wel iet vinden zult, t geen aan U Ed: voor dezen teenemaal onbekent geweest is. U Ed: zult haar bladeren dan eens gelieven te doorzien, en my by gelegentheid eens te schryven, hoe zy U Ed: behaagt hebben. Ik heb myn hart opgedragen aan een heel goelyk aapje, of meerkatje, toebehoorende aan Mejuffr. N.N. alzo oordeelde, dat de knoddige aperyen van hun beiden zeer wel over een zouden komen, en om met de eene zotheid de andre te bedekken: vorder zoud ik U Ed: wel breder schryven, maar alzo brenger dezes op zyn vertrek staat, zal ik zulks tot de naaste reis uitstellen, en U Ed: met ma chermante Couzine, en de rest van haar famille in de protectie des Almogende beveelen, en u Ed: vezekeren dat ik ben &c. |
Mejuffr. |
DEze letteren (indien zy het geluk hebben van U Ed. gezien te werden) hebben last aan U E. te zweren, dat zy met de grootste vreugde des weerelds, en by na capriolizerende uit myn pen zyn komen springen, door hoop van in myn plaats de eer te zullen genieten van U Ed. handen te mogen kussen, en U Ed. te verzekeren, dat myn hart noch even zeer in U Ed. dienst is, gelyk U Ed. wel bekend is. Indien dat de verandering van woonplaats in U Ed. geen verandering gebracht heeft, zo durf ik hopen, dat het deel, het welk ik voor dezen altyd in U Ed. [fol. Cc2r, p. 403] goede gratie gehad heb, my niet zal ontnomen zyn; hoewel ik beken eenigzins in de welvoegentheid tegens U Ed. gezondigt te hebben, door myn nalatigheid, in aan U Ed. in zo lange tyt geen rekenschap van de staat van myn leven gedaan te hebben. Doch alzo ik U Ed. verzeker zulks toegekomen te zyn, door de vrees die ik had dat myn brief niet wel zou besteld worden, zo hoop ik, dat U Ed. goetheid my zulks wel zal vergeven; te meer, alzo ik voorgenomen heb deze fout in het toekomende zo te verbeteren, dat ik schier zou vrezen door de meenigte van myn brieven U Ed. al te zeer te importuneeren; indien ik niet verzekert was, dat zy U Ed. noch eenige dienst zullen konnen doen in de visiten, die U Ed. zomtyts geeft aan de heimelyke Portugaalsche Dame met een oog; daarom, om u Ed. daar stof toe te geven, zo ga ik dit Papier van onder tot boven bekladden, met U Ed. te verhalen, |
Doch ondertusschen laat ik niet na van een eerlyk man te wezen; en dewyl dat ik vast alle daag de zotheid van de weereld leer kennen, zo heb ik voorgenomen nooit te trouwen, ten zy aan een Juffrou, |
Indien derhalven U Ed. zo danig een patroontje tot uwent voor my weet op te speuren, verzoek ik U Ed. my daar eens een klein conterfeitzeltjen van over te zenden, op dat ik in Braband mag zoeken, t geen ik geloof, dat in de hele weereld niet te vinden is. |
Een zeer gewichtig Compromis, |
ALzo verschil is gerezen tusschen de lofryke, en nooit volpreze Juffr. Mejuffr. N.N. en den zeer wyzen voorzienigen en zeer discreten Heer Pleidojant ordenaris dezer* stede, alwaar hy gewonnen, gebooren, gewurpen, en gesmookt is, en daar hy (gelyk mede zyn partye) is gaande en staande, leggende, loopende, en voltizerende ter goeder naam en faame, immers zo veel ons bekent is. [fol. Cc3r, p. 405] En nademaal de oorzaak dezer hunner questie is herkomende uit de fisionomie van zekere Dame N.N. waar in onze voornoemde protesterende Juffrou sustineerde eenige exorbitanten vitien (by* anderen met het woordeke scheelheid geintituleert) geremarqueert te hebben, en dat in t tegendeel hy contratestant voornoemt contratesteerde, zulks eer door haar sneewitte gorgel (onder corectie) gelogen te zyn, dan naer eenige waarheid te ruiken; zo is t, dat zy beide opposanten, hoewel dapper en hevig op den anderen verbeten, echter uit vrees van uit deze hunne hairklovery een lengte van exorbitante plaidoyen te* zullen zien rusulteeren (die niet gewent zyn dan met een droevige evacuatie der borsten, een miserable desolatie der harssenen te cauzeren) eer tot praecaute van alle onheilen eindelyk geresolveert hebben, de voorsz. hare questie en verschil te remitteren, gelyk zy die remitteren mits dezen, aan de arbitrale uitspraak van ons Meester Fok, praktizyn ordinaris ter Diakonie dezer stede (wel te verstaan Pro Deo) ons gevende volle last, macht, en authoriteit, ja ons wel expresselyk biddende, verzoekende, smekende, en suppliceerende, om uit haar E.E. beide contendeptens name (naer eenige naukeurige inspectien van de voorschreven fisionomie genomen te hebben) deze questie te willen decideeren, en neer te leggen, zo als onze harssenlooze wysheid, scharpzichtigheid en discretie* (waar van wy anders dubbelt ondieft wel verzien zyn) zal bevinden na alle recht, en reeden billyk en betamelyk te zyn. Beloovende supplianten respective, dat wie van haar beiden door onze rechtvaardige uitspraak in het onderspit komt te geraken, dat die zonder murmureren tot amende van zyn kwalyk gevoelen, en zonderlinge liberaliteit zal doen blyken, door een doorluchtig traktement te verschaffen, aan de perzonen van ons Mr. Fok, in de qualiteit voorsz., en de boven genoemde partye; als ook mede de bygewezene compagnie, zonder te vergeten ettelyke zoete meisjes, die zyn eigen goetheit hem buiten de voornoemde troep zal doen eligeren, en verkiezen. [fol. Cc3v, p. 406] Weshalven wy alle prejuditie, en vooroordelen ter zyde smakkende, uit kracht van dit voorschreven compromis, geheel onpartydig de zaak in dezer voegen hebben willen af handelen, en op het papier planten. |
MEJUFFER. |
IK zoude wel wenschelyk, begeerlyk, en willelyk, met alle myn wenschelykheden, begeerlykheden, en willelykheden, wenschen, begeeren, en willen, dat U Ed. tegenwoordig kost contempleeren met al uw zeven zinnen, dwars door een vierkant ovaal, dat in myn concepten is, de holbollige lengte van complimenten, die ik gereet ben op het papier te planten, om U Ed. wel eerbiedelyk te bedanken, van wegen de singuliere faveur die U Ed. dienaar genoten heeft, door het ontfangen van U Ed. aangename letteren; want ik zweer U Ed. dat myn hart, zo dra het papier in handen kreeg uit klinkklare vreugd op krukken wel een el hoog tusschen hemel en aarde in myn lyf op sprong: Want het capriolizeerde, En het sprong, en voltizeerde My zo lydig in myn borst, Dat ik met die vreemde parten, [fol. Cc4v, p. 408*] In het springen schier zou tarten dAlderluchtigste hansworst. Maar om U E. de waarheid toe te snakken, zo begin ik te bevinden, dat de zelfde complimenten, die ik terstont dagt, dat in zo groot een meenichte, op dit blad zouden komen vallen, in myn harssenpan zo geweldig onder malkander leggen en twisten, stooten, en dringen, om elk het eerst daar uit te komen, dat zy malkander de passagie toesluiten, en geen van allen daar uit kan raken: Even eens gelyk t kanalje, Dat in t uitgaan van de kerk, Op malkander dringt zo sterk, Dat geen mensch in die batalje, Door t gedrang van vrou en man, Uit de deur geraken kan: Of gelyk de Spaansche vygen, Die Signoor zo heeft gepakt, (En met een licht wat bekakt) Dat men die niet los kan krygen; Want schoon men de ton ontsluit, Niet een vygje valter uit. Daarom zal U E: aan de impertinentie van dat gedrang, de trage voortkomst van myn complimenten gelieven toe te schryven, en met een weinig patientie haar lang achterblyven te gemoet komen; alzo ik zeer beducht ben, dat zo U E. daar eenige van zaacht te bord komen, die misschien kreupel, of lam mochten zyn, nademaal men in zo een twistig gedrang, wel een arm, of been kwyt kan raken; Zo acht ik ver best te wezen, Dat ik hier liefst afterlaat, En eer van wat anders praat, t Geen gy in t vervolg zult lezen, Want een kreupel compliment Is niet waard dat men t u zend. Verstaan hebbende uit U Ed. aangename brief, dat U Ed. met haar familie noch redelyk wel te pas is, zo heb ik my verheugt; maar dat moejerken Kornelia noch al [fol. Cc5r, p. 409] ziekelyk blyft, is niet goet; want het is niet gezont ziek te zyn; echter zo vertrou ik, dat ik als Doktoor haar wel een raad zou konnen geven, die goet zou zyn; te weten, dat zy zich eens een zakje met menschedarmen op haar lyf liet binden; t welk terstond alle vrouwelyke gebreken geneest, of de brand daar in. Wat Jonker Jan Pool aangaat, t is my lief dat hy zo wel toeneemt, hoope dat hy U Ed. tot vreugde zal zyn, en tot troost, en onderstand aan Mevrou de schoone bedroefde Weduwe: dewelke ik uit al myn hart, en ziel in haar ongeval beklaag, en wenste geen ding in de weereld meer, dan haar in een stand te zien, gelyk haar deugd en gaven verdienen: alzo ik haar durf zweeren, dat indien het in myn macht was haar te helpen, ik met de grootste vreugd des weerelds myn goet en bloet in haar dienst zou imployeren, alzo ik my meer, dan door duizent consideratien, zodanig aan haar vint verbonden te zyn, dat er niet in de weereld is, waar door ik de obligatie die ik aan haar goetheid heb, zou kunnen voldoen; derhalven verzoek ik U Ed. boven al, myn ootmoedige gebiedenisse aan haar Ed. te doen, als mede aan ma charmante cousine, dewelke noch de oude estime, die ik altyd van haar schoone gaven gemaakt heb, in myn hart bezit; maar ik wenste wel te weten, of ik haast tot Antwerpen met haar zal ter bruiloft komen, en of er niet een van haar galants is, die haar kan behagen, dan of zy noch al geresolveert is het klooster voor haar bruilofsbed te verkiezen; het welk (indien het waar was) zonder twyffel een duizent van haar minnaars in het graf zou helpen; Want door haar zieltovrende oogen, Acht ik haar van zulk vermogen, Dat zy ieder sterven doet, Die haar luister derven moet. Daarom zou ik haar raden, die onbehoorelyke resolutie in een genereuse compassie tot haar minnaars te veranderen, om alzo ten minsten van de duizent een in het leven te houden, alzo van de resterende negenhondert negen en tnegentig het proces al voor vast gemaakt is. [fol. Cc5v, p. 410] Wat my aangaat, ik bevind my noch al in myn oude stant, hoewel ik onderdaags weer op nieus zo elderements verlieft ben geworden, dat my het minnevier zo dik de neus, en mont uitvliegt, dat ik daar met fatzoen een pyp toebak aan op kan steken, &c. |
MEJUFFER. |
IN de tyd, die een scheiding begint te maken tusschen nacht en dag, en in dewelke de flauwe stralen van de Minnaar van Cefale de gordynen van de duisternis beginnen weg te schuiven, heb ik voor een dag, of drie, een droom gehad, dewelke ik niet en kan nalaten aan U E. bekent te maken; nademaal zy u teenemaal aangaat, en een uitlegging schynt te hebben, die zeer waarschynelyk is; na dien ik die gehad heb in een tyt, in dewelke zy gemeenlyk waarachtig zyn, vermits de geesten als dan* meer vryheid dan ooit beginnen te verkrygen. Ik beelde my dan in, dat ik vervoert* was in de aangenaamste plaats des weerelds! welk een veld was, geborduurt met al de schoonste bloemen, die ooit de aarde droeg, en die, niet alleen het gezicht betoverde door de aangename verscheidentheid van haar kouleuren, maar die daarenboven geen minder vernoeging verschaften aan de reuk, door de lekkerheid der geuren, die uit hunne bloemen uitwazemde. Dit veld was omringd van twee zoetvlietende rivieren, welkers levendig water het kristal in klaarheid niet hoefde te wyken, en in het welke men, als in een schildery, de omwassende bloemen op het cierlykst zag afgebeelt. Rontom deze rivieren zagmen twee lange dreven van schoone hooge Boekebomen; waar van de takken minder blaaderen dan vogeltjes droegen; dewelke door de aangename verandering hunner stemmen geen minder vergenoeging aan het oor, dan opgetogentheid aan de ziel veroorzaakten: [fol. Cc6r, p. 411] Want door het schaterend geluid, t Geen zy op t lieflykst kweelden uit: Scheen elk als om de eer, van hun gezang te stryden; Doch de verwarring van t geschal, t Geen klonk door bos, en berg, en dal, Liet het aan t oor niet toe te mogen onderscheiden, Wie van hun t machtigst was de zielen te verleiden. Nauwlyks had ik eenige stappen in dit cierlyk veld gedaan, of ik zag in t verschiet op t end van het zelvige een heerlyk gebou opgerecht; het welk een Tempel was, welkers maakzel heel naer de oude Romeinsche manier scheen te gelyken, en dewelke niet minder aanzienlyk was door de grootheid van zyn begryp, dan verwonderens waardig, door het marmer, gout, jaspes, het azur, en meer andre gesteenten, dewelke men daar aan alle kanten uit zag blinken. De nieusgierigheid om dit heerlyk gebou van nader by te bezien, had my nauwlyk eenige stappen doen naderen, wanneer ik op nieus opgehouden wiert door een voorwerp t geen my noch wel duizentmaal schoonder dacht te zyn, dan als t geen daar tot noch toe gezien had: Geen reuk, noch schoonheid van t gebloemt, Hoe waardig ook dat men het roemt, Geen kristalyne beek, die men zo zoet ziet vloeyen, En die in schaduw van t geboomt Gevult met blye visjes stroomt; Noch zelfs de lente, die daar eeuwig schynt te bloeyen: Ja geen gesteente, wat t mocht zyn, Geen esmaraude, noch robyn, Hoe zeer die blinken mag door zyn verheven luister, Of t wiert berooft van glans, ja even eens als duister, Gelyk het kaarslicht op den dag By al die schoonheid die zag. Ik geloof niet, dat gy tegenwoordig behoeft te twyfelen Mejuffr. of gy het zelve waard of niet, die aan my in deze schoone plaats te voorschyn kwamd, hoewel gy u misschien weinig inbeelde daar te zyn. Inderdaat schoone, gy waard het zelve, die aldaar zag, en die u aan [fol. Cc6v, p. 412] myn oogen vertoonde, zodanig als gy altyt gewend zyt te zyn, dat is te zeggen, de beminnelykste schoonheid des weerelds. Gy laagt uitgestrekt op het teere gras, en uw eene hand, die gy op de kant van het riviertje onachtzamelyk hangen liet, geraakte met de tippen van haar albastere vingeren even het bovenste gedeelte van het zachtruisschende water. Uw schoone oogen hield gy gesloten, en indien de slaap my het geluk beroofde van die te zien, zo hielp zy my tot vergelding in het vermaak van al uw andre gaven te mogen aanschouwen, die anders gemenelyk gelyk als verscholen bleven door de stralen van uw gezicht, waar van het niet mogelyk is de luister te verdragen. Ik aanmerkte met een opgetogentheid de vreedzame gestalte, in de welke gy laagt en sliept, en ik verwonderde my, dat de hemel u zo veel rust verleende in een tyd, in dewelke gy my de myne geheel ontrooft had; wanneer in my, deze gedachten gestoort wierden door een toeval, het welk my wel haast al het vermaak van u te zien ontnam, en het welk my nu noch door het herdenken het hart doet beven. Want een slang van een ongemeene groote, dewelke tot noch toe onder de groente was verborgen geweest, schielyk uitschietende, t welk my het bloed van schrik in de aders deed bevriezen, naderde U, om U met zyn adem te vergiftigen, en om u in de schakels van zyn staart vast te winden. Ik trachte u toen in dezen nood, (Voor my veel slimmer dan de doot) Te redden uit t gevaar, ten kosten van myn leven: Maar laas! ik stont als roereloos, Ja zelfs myn mond als spraakeloos, En kost niet eenen woord tot uw opwekking geven. Ik dan noch veel onbewegelyker als gy (dewelke altyd noch even gerust laagt en sliep, als of er geen gevaar voor U op handen was geweest) stond gelyk een beeld, dat hand, noch voet kan roeren, en zou genootzaakt geweest zyn, uw leven te zien enden; ten ware schielyk de deuren van dien Tempel, die ik u genoemt heb, [fol. Cc7r, p. 413] met een groot gekraak had horen openen, en daar uit zien komen een kind, omheint met een heerelyken glans, even van gedaante, gelyk men gewent is de liefde af te schilderen. De gezwintheid, die hem zyn vleugelen gaven, deed dat hy in de uiterste nood, (alzo de slang noch maar een keer of twee te doen had) u noch tydelyk te hulp kwam. Myn gebeden om hem tot uw ontzetting te bewegen, waaren onnut; want ik zag hem uit zyn eigen goetheid, terstond met zyn eene hand dit serpent aangrypen: en u* uit zyn schadelyke banden ontwonden hebbende, het zelvige boejen in een klein gout kettingsken, het welk hy meê gebracht hadde: dit gedaan zynde, zwaaide hy u zyn fakkel eens of tweemalen verby uw gezicht om u te doen ontwaken, en deed u zien uit wat gevaar hy u kwam te verlossen. Doch in de plaats van hem te bedanken, gelyk gy schuldig waart, betoonde gy u zo ondankbaar, dat gy niet eens begeerde te bekennen eenigzints aan hem verplicht te zyn; weshalven hy, om u daar over te straffen, het serpent terstond wederom zien liet, en volle vryheid gaf, om u weer op nieus, met grooter furie dan ooit, aan te tasten. Gy trachte in t eerst de vlucht te nemen; maar die was u onnut; want de slange twee vleugels (die ik tot noch toe niet gezien had) uitstrekkende, had u in min dan een oogenblik achterhaalt, en, in spyt van al uw tegenstand, begon u wederom aan te vallen, als te vooren. De nood deed u als doen uw misslag bekennen, en my dacht, dat gy al schreyende de hulp van dien God begost aan te roepen, die gy van te voor zo veracht had. Hy, die al de goetheid van een kind heeft, en die zich licht verstoorde, ook wederom haast ter neder gestelt wort door onderdanigheid en ootmoet, zag zo dra u vernedering niet, of liep toe tot uw bystand, en verloste u wederom van het serpent, na dat gy hem nochtans belofte gedaan had, dat gy zyn macht zoud erkennen, en u voor eeuwig onder zyn heerschappy begeven. [fol. Cc7v, p. 414] Het serpent kwam by my; maar in de plaats van my te hinderen, als het u gedaan had, bewees my niet dan alle tekenen van vrindschap. Terwyl ik bezig was in my hier over te verwonderen, zo wierd ik schielyk wakker, en deze spookery verdween uit myn gezicht; waar door ik my in staat bevond om op deeze droom te mymeren, dewelke zonder twyffel zo een ordentelyken gevolg niet zou gehad hebben, ten waar zy iets verborgens in zich besloot; De uitlegging, die ik daar van maak, is deze: de aangename landsdouwe, dewelke zich aan myn gezicht vertoonde, en my zo veel vermaak voorstelde, oordeel ik te betekenen de zoetigheden van de liefde, dewyl dit aan de minnery scheen toegeeigent te zyn, alzo het tot een toegang tot zyn Tempel verstrekte. De slaap, waar in ik u vond, beeld my voor de ongevoeligheid waar in gy leeft, als u weinig latende gelegen zyn aan een plaats, en tyd, waar in het werk der liefde al uw onderhoud behoorde te zyn; t welk voor u een droevige staat is. De slang, die u wou aanranden, en u in zyn staart inwinden, beteekent niet anders dan de tyd; dewelke altyd onder de gedaante van een slang word afgebeeld; deze is een gevaarlyke vyand, en te meer van u te vrezen, dewyl hy u in den slaap aantast, waar in gy u voor hem niet kund beschermen. De liefde, die u uit dit gevaar verloste, doet wel zien dat hy het in der daat is, die ons alleen kan bevryden van de schade en ongemakken des tyds, en die doet doorbrengen in de aangenaamste vermaaklykheden des werelds. De onrechtvaardigheid, met dewelke gy weigerde de verplichting te erkennen, die gy aan de liefde schuldig waard, als u verlossende uit de klaauwen van het serpent, betekent genoechzaam, de tegenstrevigheid, en de haat, die gy onrechtvaardelyk tegen hem hebt opgenomen. Maar ook de straf, die zo haast op uw misdaad volgde,* geeft te kennen, dat deze God niet ongestraft laat in die [fol. Cc8r, p. 415] geenen, die hem verachten. En deze slang, die zyn vleugels uitstrekte, die men in het begin niet gewaar word, betekende, dat de tyd u met een groote gezwintheid vervolgt, hoewel hy zeer traag schynt te zyn in de gedaante van een slang, die langzaam kruipt. Tot noch toe volgt myn uitlegginge zeer wel, en ik vind tot noch toe niets dat valsch is. Maar ik weet niet, hoe dat ik de gedachten zal vatten, die ik kreeg van dat gy belofte deed aan de liefde, dat gy u zyn heerschappy zoud onderwerpen, wanneer hy u verloste uit het gevaar der slang. Ik vrees geweldig, dat myn droom niet tenemaal valsch is in dit gedeelte; vermits ik dugt, dat gy weinig begeerte hebt om te doen, t geen ik my inbeelde dat gy deed. Ondertusschen heb ik t echter goetgevonden u hier over te waarschouwen, om u wel acht te doen nemen, van u te kunnen beschutten voor het geweld van de vlugge tyd, door deze middelen, die myn droom u verbeeld nootzakelyk te zyn; want gy kund zien door het goet onthaal, t geen my de slang dede, in plaats van my te beschadigen, dat de tydt geen hinder doet aan de geenen die zo verlieft zyn als ik; vermits zulks alleen het oprechte tegengift is, tegen het fenyn des tyds. Denk hier op schoone Kataryn; En om verdriet, en ramp, en pyn, Voor eeuwig van uw hals te weeren, Zo neemt de tyd wel waar, die nooit kan wederkeren. Erkend doch van de min de zoete heerschappy, Laat eenmaal doch uw hart verwinnen, En wilt getrou en zuiver minnen, Doch zo het mogelyk is, zo maakt, dat ik het zy. |
Waarde VRIND. |
MYn laatste was aan U E: van den 22. Sept. voorlede met het Schip het Vosje; dewelke ik niet wil twyffe- [fol. Cc8v, p. 416] len of zal U Ed: wel geworden zyn. Dieshalven zult gy myn gelukkige overkomste verstaan hebben, aan deze Noorderstranden van Lybien, en een gedeelte van het oude koninkryk van de schoone Dido. En alzo ik u als doen beloofde door myn naasten een weinig breder van de particulariteyten van myn reis, staat, en gezontheid, als mede van dit lant te schryven, zo zal ik hier tegenwoordig (doch kortelyk) zo veel ik tot noch toe heb kunnen zien, u daar van onderrigt doen. Wat dan myn reis aangaat, die is (gelyk ik u lestmaal gezegt heb) achter Schotland om geweest, en verzelt met veel cojonnerien, en eenige stormen; want ruim dardhalfweek agter een zyn wy in die barre Noorder Hoek, ontrent de hoogte van 62. graden, dicht by Hitland, zo zeer van Monsr. Eolus gebruit geweest, dat wy meêr als driemaal de doot tot in zyn achterste kiezen hebben moeten zien. Alsoo dat vaarwater, vol Noordsche klippen zynde, het eeuwige Domicilium of Woonplaats van Jonker Orion, en al zyn Confraters lykt te zyn. Ontrent eenige eylanden, en klippen, op de Schotse kust gelegen, en de Orcades genoemt (Forsan* ab Orcu, quoniam aeque periculosae hae Rupes Nautis habentur, ac Olim Scylla, & Charybdis) waren wy een dag, en een gansche nagt meer als driemaal op het punt van de brandende toebakspyp onzes levens in het zeewater voor eeuwig uit te blussen. Hoe dat ik my in die occasie bevond (my zeg ik, die dat Perfidum Elementum altyt als de pest gehaat heb) zal u lichtelyk zyn te bevroeden, wanneer gy u zelfs zult inbeelden, my te zien leggen in myn kooi gedoken, klippertanden van kou, en schrikkemde over het bulderen der golven, gonzen der winden, klepperen der touwen, kraeken der masten en windveeringen; en voorts al het geloop, geschreeuw, en geroep der matroozen, en pilooten. Zie my daar dan leggen in t midden van de nacht by een flauw en verwaait wasligje, steekende myn mageren hals, en slinker arm onder de deeken uit om een pyp vast te houwen, waar uit ik de rook zuigende, dezelve byna niet weer dorst uitblazen, uit vrees, van dat my door de altera- [fol. Dd1r, p. 417] tie, daar ik in was, de geest met eenen het gorgelgat niet mogt uitspatten. Meenigmaal riep ik al myn filosofie te baat, om my dit gevaar te doen verachten, en om myn geest te tranguilliseeren; maar ik ben u gedwongen te verklaren, dat in spyt van de zelve, de jonkheid, en het plaizier van leven, hem zo sterke partyen waren, en my zo krachtige motiven verstrekten, om de ingewanden der vissen niet tot myn logement te begeeren, dat al myn schoone filosofie, voor die consideratien te zwak vallende, wel haast te grond ging, terwyl ons schip noch op de golven bleef voltizeeren, en zonder meer dan een steng verlooren te hebben, den ganschen storm doorsting. Ik weet wel, dat, by een man als gy zyt, de schraalheid van dees myn filosofie geweldig belachelyk zal zyn, als zonder twyffel daar beter in geconfyt zynde dan ik: Sed quam longe distet praxis à Theoriâ docent omnes Artes & Experimenta. Ik beken, dat ik beter opinie van myn theoretische filosofie gehad had, in my de dood niet te doen vrezen, dan ik door exprientien bevonden heb: zo dat my zulks doet geloven, dat ik u in die rencontre by my gehad hebbende, uw filosofie met de myne een en de zelfde fortuin zou hebben zien loopen, en dat zy in compagnie (als of zy baksteenen om haar hals gehad hadden) den bodem des waters zouden gezocht hebben; of voor het minst, dat zo starke wind, als toen blies, ons die alle bei wel van het lyf zou gewaaid hebben Dit in passant om u te toonen, quod* secundum Paulum: Caro praedominatur Spiritui. Derhalven, weer tot myn reis keerende, zal ik vervolgen u te zeggen, dat wy eindelyk de hoogte van het eiland Fero kregen, waar door wy in korte dagen, Yrland en Engeland voorby, de Spaansche* zee door, en zo voort tot op de hoogte van de Canarische Eilanden liepen: alwaar wy de rencontre hadden van een Turksche rover, die, op ons afkomende, ons met de dood, of slaverny scheen te dreigen. Doch noteert, dat, hoe blykelyk dit gevaar voor ons scheen, dat my zulks op duizent deelen na zo veel niet ontzette dan de voorgaande stormen, alzo ik u durf verklaren, dat de dood nooit zo zeer in Genere, als wel, sub unica ista Specie* Naufragii, my machtig geweest is te ontstel- [fol. Dd1v, p. 418] len, of te verschrikken. Dit slag van dood dan (al vry wat genereuser dan de voorgaande) noch ook de slaverny (als noch met leven, en hoop verzelt zynde*) hadden geen macht om my eenige alteratie aan te brengen; schoon al de praeparatio ad conflictum, of, toebereitzelen tot den slag al gemaakt waren. Doch, heb dank de lafhartigheid des Turks, het kwam er niet toe, vermits hy, niet van de grootste zynde, en ons party egaal* met hem vindende, zich wel haast van ons afwende, om ons onze reis te laten vervolgen. Wy geraakten dan alzo voort tot by Capo Verde, alwaar wy wederom op zeekren morgen schielyk wierden opgewekt door het gezicht van twee schepen, die met volle zeylen op ons afkwamen; t geen ons ons zelven weêr in postuur van defensie deed stellen, doch malkander naderende, bevonden het twee Zeeusche scheepen te zyn, die, alzo het lorrendrajers waren, zich niet van ons wilde doen kennen, maar van ons af hielden; waar door wy onze reis vervolgden, tot dat wy eindelyk ontrent de Goutkust kwamen, waar dat wy noch een diergelyken kwand vonden, dewelke, goeje prys voor my zynde, terstond van ons wierd na gejaagt, doch hy de wind van ons hebbende, en ook vry wat beter bezeild zynde dan wy (alzo ons schip zeer vuil, en aan de kiel dapper begroeid was) zo was het ons onmogelyk hem te krygen, schoon wy hem zo dicht waren, dat wy eenige schooten op hem losten, doch vruchteloos, alzo hy ons te gezwind zeilde. Op deze Kust van Africa hadden wy verscheide maalen een zekere zoort van storm, die men travaden noemt, zynde zeer schielyke losbarstingen der wolken, met zulk een kletterende donder, en vinnige bliksemstralen, dat al schynt te scheuren, en te branden, wat daar ontrent is; waar by dan komt zo schrikelyken regen, dat ten tyden van Noach geen zwaarder kan gevallen hebben; want wy vergaderden daar door dikwils in min dan een kwartieruurs, door een gespannen zeil, meer dan 10. of 12. tonnen regenwater. Dit niet alleen, maar uit dit stuken springen der wolken (die als dan zeer leeg hangen) spat zo fellen stormwind uit, en zo schielyk, dat [fol. Dd2r, p. 419] men hier nooit met alle zeilen durf varen, alzo men dezelve in zo subiete occasie zo spoedig niet zou kunnen losmaken, en inhalen, of men zou met schip met al moeten omslaan, indien de zeilen, masten, of touwen van zelfs door hulp van de winden niet in stukken sprongen. Dit alles hebben wy verscheide maalen moeten doorstaan, doch heelshuits ontkomen, en veel gelukkiger dan een ander compagnies schip, t geen, ons onderweeg ontmoetende, ons verhaalde, dat daar twee mannen van de donder op dood, en een van de bliksem blind geslagen was. Doch dit was vry dichter onder de Linie geweest, dan wy waren. Maar dit is men altyd op deze plaatze niet onderwurpen, maar alleen twee maanden in t jaar, die zy de kwaje tyd noemen, en zo veel is als haar winter. Hier hebt gy in t kort de principaalste voorvallen van myn reis, zo dat met myn burlesq: Eneas zal besluiten, en zeggen, dat wy Na zo veel geurige gevallen, Na zo veel zuklens voor en na, Gezolt, gekaatst, gelyk als ballen, Noch zyn geraakt in Afrika. Negen weeken, en vyf dagen is het beloop van myn reis geweest, want wy zyn op den 18. September voor het kasteel St. George da Mina ter reede, en ook aan land gekomen. U nu de wonderbaarlyke vreemdigheden te verhaalen, die ik hier op myn aankomst (als voor my nooit gezien) met verwonderig, en verbaastheid aanmerkte, zou my teenemaal onmogelyk zyn; alleen weet u te zeggen, dat geen betovert kasteel van Amadis my wonderbarelyker zou hebben kunnen voorkomen. Gelyk ik my ook inbeelde iets diergelyks te zien. Het kasteel, van verre wit, en heerlyk afschynende, en geboud op een rondomuitgehouwene rots (wiens voet van de grooten Oceaan met een hemelshooge barning bespoelt, en gekust word) en wiens graften aan de landkant tot in den afgrond schynen te strekken, van my, aan land komende, genadert zynde, bevond ik te grimmelen (gelyk als mede de gansche strand van duizenden van zwarten; welkers verf, naaktheid, vreem- [fol. Dd2v, p. 420] de posturen, geschreeu, en gejuig met ongehoorde en barbarische toonen, my zo wonderbaarlyk opgetogen maakte, dat ik als betovert, en gansch buiten my zelf, door dien spookenden hoop doordringende, eindelyk tot binnen in t kasteel, en zo voorts by den Heer Generaal geraakte. Indien ik tegenwoordig van sins was u te verhalen, of myn staat hier van aanzien, en of ik hier geëert ben, dat zou eenigzins voor vaniteit, en opsnyery geacht worden, zo ik alles van punt tot punt afbeelde: weet dan maar alleen, dat ik de tweede persoon van een klein koninkryk ben, ontzien, en geëert, als een Vorst, doch met een ontzag, eer, en dienstbaarheid, zo wel in blanken, als in zwarten, die men niet gewoon is in t Kristenryk te zien: alzo zelfs geen van al de hoogste officieren van het kasteel, behalven de Opperkoopman (die meê Raadperzoon is) my met gedekten hoofde zoude durven toespreken; elk buigt, en stuipt ter aarde toe, wanneer men ons ziet: en elk rekent het voor groote gracie van ons toegesprooken te mogen worden. In t end, zie my hier een man van staat, en van eer, aan wien anders niet schynt te ontbreken, dan het waarde gezelschap van zo veel goeje vrienden, als ik in Holland heb gelaten, en voor al, dat van U E: met wien ik de vermakelykste dagen van myn leven reken doorgebracht te hebben. O! hoe meenig duizentmaal komen die plaisierige tydverdryven, die geurige invallen, en burlesq: zangen my in den zin, dewelke ons zo meenigmaal, zo op t land als in de stad, tot leverschuddinge toe, hebben doen lachen. Wat beklaag ik dikmaal myn ongeluk (gezeten op een hogen berg, wiens gezicht zich over een gedeelte van Libyen, en over meenig goudstroomende rivier, als mede over een gedeelte van den wyen Oceaan, uitstrekt) van nu voortaan van zulk een tal van waarde vrienden versteken te zyn. Gewis, indien myn eenigzins gecontenteerde ambitie, die altyd in myn ziel, gelyk gy weet, geenzins de minste plaats gehad heeft, my het contentement, t geen zy gewend is aan lui van myn humeur toe te brengen, niet gaf, ik [fol. Dd3r, p. 421] vertrou, dat my deze plaats in korten tyd tot een doodkist zou verstrekken, en zulks alleen uit puure droefheid, door het missen van myn goeje vrinden, en voor al van uw geselschap. My zelfs dan gedwongen zynde te contenteren met wat eer, en redelyk goet profijt, zo zoek ik het resterende vermaak, by den Opperkoopman, by den Domine, by myn boeken, en by de negen zusters van den Helikon: want de rest van deze kust zyn meest altemaal vol vuiligheden, als dronkenschap, en hoerery, en dieshalven (als mede om dat ik myn digniteit by myn minder, niet wil, noch ook moet vilipenderen) myn vriendschap gansch onwaardig. Wat aangaat Juffers, alias, negrinnen, en Malatinnen (quae hic in Deliciis* habentur) die vind ik zo doodelyk, infaam desperaat, ja godloos leelyk, dat by aldien ik een hond was, ik my zelfs niet zou willen verontwaardigen, daar tegen aan te pissen, zo dat ik in staat ben van zuiver maagd weer uit dit land te gaan (id est, zo ik daar slechs maagd gekomen ben) of de zinnen moesten dapper veranderen. Wat dit land aangaat, het zelve is meest dor, en klipachtig aan de zeekant, doch vol boschadien binnen in, en op veel plaatsen vol Orangie, doch meest Limoenbomen: van andre vruchten is het hier planteit genoech voor dieze lust, doch worden van my wel lekker, maar zeer ongezond gekeurt. Andere inlandsche vivres zyn hier schaars voor de gemeene man; doch op onze tafel manqueren nooit hoenders, schapen, kabriten, en zeer lekkere jonge varkens, zo dat ik niet kan gevoelen uit het vaderland te zyn, te meer, alzo geen land in de wereld overvloediger kan zyn van allerleye zoort van goeje vis. Het broot, t geen zy van een zeker zoort van Turksche tarw (milie genoemt) bakken, is wat zwaar en deegachtig door manquement van gest, doch goet van smaak. In t end, het is hier voor myns gelyk gansch niet kwalyk te zyn, &c. De Drukker heeft de rest vergeten, Die u niet nodig was te weten. |
Waarde VRIND. |
IK heb over veertien dagen geschreven met een Hollandsch schip, doch alzo het zelve noch eerst een reis moet gaan doen naer Angola, zo vertrouw ik wel, dat die brief wel eenige maanden na deze zal arriveeren. Ik leer hier van alle slag van ambachten; alzo ik buiten Fiscaal, voor Secretaris, voor Raad, voor Notaris, voor Ambassadeur, voor Kaper, en voor den eenen drommel met den ander moet speelen: zo dat gy wel kund denken, dat ik hier niet veel tyd heb om speelen te loopen; daar ook niet veel occasie toe is in dit barbaarsche, melancholique, en verbaasde dorre land, t welk ik niet gezind ben heel net af te schilderen, uit vrees dat gy schreien zoud als een kind, en de arme Fok beklagen, om dat hem het noodlot in zo verdoemde plek gebracht heeft. Want beeld u zelfs eens in te zien een zwaarmoedig kasteel, gesitueert op een schrale en dorre rots, daar de zee, met een eeuwig naar geruisch, op leid te gnorren; figureert u vorders aan de rechterhand van t voorschreve kasteel te zien een lankwerpig dorp, bestaande in hutten, gedekt met zwart verbrand hooi, en strooi, of riet (want de duivel zelfs zou niet kunnen raden welk van drien het is) waar in het zwermt van half naakte, en koolverwige schimmen, die u den ganschen dag de ooren warm maken met een eeuwig getoet van loejende hoorens, daar zy haar Artem Musicam met het abominabelste geschal des werelds op exerceren. t geen u wel een baal kattoen in t jaar zou kosten, om uw geluitvangers daar mede toe te stoppen Aan de slinker zyde van t kasteel zwalpt een droevig riviertje, t geen al t zout van de zee in zyn boezem schynt ingezogen te hebben, alzo t zelve tienmaal zouter is dan het alderziltste pekelnat. Bedenk nu voorders by u zelven ontrent twee mylen in t rond te zien een barre en schrale woestyn, waar op noch telg, noch lover te vinden is, die u voor een straal [fol. Dd4r, p. 423] van de zon kan beschutten, die hier zo schrikkelyk steil, boven onze kruin, in t Zenith staat, dat men op t midden van den dag, zelf ontrent de hoogste tooren des weerelds geen duimbreet schaduw zou kunnen vinden. Denk nu vorders, of ik geen reden heb, van zomtyds in drie weeken niet buiten het kasteel te komen, en in myn sel te blyven; alwaar gy my zoud zien zitten, in compagnie van myn twee zwarte jongens, al dampende dat het zyn oogen verdraaid, en dat zy met hun beide eeuwig werk hebben, met toebak te kerven, en te stoppen; dit gaat zo zyn gang al schryvende, of iets vermakelyks leezende, of met een eerlyke ziel of twee by my, onder de beneficie van een glaasje, om de geest te verfraaijen, en de melancholie te diverteeren. Wat aangaat myn muzyk, die is, door het afsterven van myn kousyn van Heden, die met my overgekomen, en hier sedert eenige weken overleden is, zodanig verstorven, dat gy myn violon* met droefheid aan de wand zoud zien hangen, zodanig gediscordeert, dat gy daar niet dan de enkele bas op zoud vinden; terwyl in de holte van dat droevig instrument de spinnekoppen zodanig haar logement hebben verkozen, dat ik geloof, dat zy van sins zyn van hun eigen weefzel, nieuwe snaren daar op te maken. In t end, ik vind, dat ik met recht mag zingen, pas als de Kinderen Israëls in een der Psalmen doen: Super flumina Babyloniae, illic sedimus, & flevimus, & suspendimus Organa nostra, |
Doch echter patientie, is t land slecht, het goud is goet, en dat is het alleen, t geen my veel ongenuchten, die my hier voorkomen, doet digereeren, want daar is geen cardiacum in de weereld, dat zo krachtig is, als dat; dieshalven is het, dat ik geresolveert ben, in alles geduld te [fol. Dd4v, p. 424] nemen, en ondertusschen, terwyl ik hier ben, myn naad te naaijen zo veel ik kan, en de plaizieren van de weereld voor een jaar of zes te vergeten, als of ik dood was. Want hier is geen vermaak ter weereld, als alleen dat in uw eigen gemoed, en by u zelfs bestaat; want de wyn in overdaad, en de zwarte vrouwen haat dapper: en ik geloof niet, dat ik tot een van beiden heel licht zal vervallen, alzo ik het egaal voor beestachtigheid, en een doodelyke coyonnerie houw. Alleen heb ik myn meeste vermaak in een kleine zwarte jongen, die ik heb, die van zeer grooten huize, en van zeer treffelyke luiden is; want ik verklaar u, dat ik nooit schoonder; noch heroïquer, wezen gezien heb, vermengd met een groots, doch eenigzins stuurs opslag van oogen, t geen my vaak op hem heeft doen appliceeren de woorden van Seneca in Hippolytus: |
Want inderdaad, dat wezen is in die jongen zo heerlyk te zien, dat ik my dikwils inbeeld in hem te zien een schets van dien ouden Afrikaanschen Hannibal; ook zyn al zyn inclinatien groots, en moedig, ja zo, dat hy met jongens van zyn jaren (die ontrent 12. zyn) niet zal omgaan, maar altyd met zyn ouder, waar boven hy noch altyd wil de preferentie hebben, t zy in den dans, of andere speelen, daar hy altyd de eerste wil zyn; of zo iemand hem die rang bedisputeert, zo ontziet hy zelfs geen volwassen jongens voor de kop te slaan. En by al deze barsheid is hy weêr by my zo vriendelyk, beleeft, [fol. Dd5r, p. 425] en trouw, dat ik die jongen lief heb in myn hart, en zou (zo hy een slaaf was) niet weigeren een pond goud voor hem te geven, enz. |
MYn Heer, en waarde Vrind. ALzo het schip, daar deze meê gaat, noch een dag langer, dan ik gedacht had, blyft leggen, zo heb ik goed gevonden u (in passant, en om uw filosofische nieusgierigheid te contenteeren) hier nevens noch eenige particulariteyten van dit land over te zenden. Weet dan, dat dit land hier omstreeks (dat is rondom del Mina) vry schraal, en byna zonder telg, of lover is; met zober gras, waar in nochtans eenige kleine, en dorre dansmeesters van koeijen loopen weijen, die geen melk geven dan voor haar kalven, en dan noch schraal genoeg; de schapen, en varkens voed men hier met milie, dat is Turksche tarwe. De speculatien ontrent kruiden, zaden, wateren, en mineralen (die U E. my lest gerecommandeert hebt) kunnen hier geen plaats hebben, alzo hier geen kruiden, noch zaden, noch wateren van eenige consideratie zyn. Ook valt hier geen mineraal dan alleen goud, en dat noch schraal genoeg; waar van de kracht de heele weereld genoeg bekend is, om daar niet veel van te schryven. Doch de dorheid der landstreeken is niet universeel over deze gansche kust, alzo ik u verzeker, dat ik verscheidemaal in bosschagien op het gebergte, ontrent zoete rivieren geweest ben, die de vruchtbaarheid, en schoone gezichten van het land van Kleef niet behoeven te wyken. Onderdaags aan Boutry zynde (daar wy den Zeeuwschen lorrendraijer, daar ik u van geschreven heb, vervolgde) begaven wy ons met ons drie perzoonen elk in een kleine [fol. Dd5v, p. 426] kanoa, ons alzo latende een zeer schoone en zoete rivier op roeijen; onderwegen verscheide gevogelten (waar onder een pauw met een witten arend waren) schietende; dit vermaak ons de tyd zeer kort makende bragt ons zonder denken wel meêr dan drie mylen de voorsz rivier op; alwaar gy de aardigste aapjes van de weereld op het geboomte zoud hebben zien springen, en voltiseeren van tak op tak, die de rivier van beide kanten overschaduwden, en daar over heen in malkander gevlochten waren, zo dat dit riviertje, zomtyts smal, en zomtyds wel weer zo wyd, als den Rhyn by Aarnhem, en geduurig tusschen hoog en lage bergen (meest met oranje, of limoenboomen bezet) heen stroomende, ons het grootste vermaak des weerelds gaf. Het schieten van een zeer grooten aap, deed ons onder anderen op zekere plaats onze voeten aan land zetten, zynde het zelve een zeer dicht, en woest bos. Wy aldaar na onzen geschooten aap zoekende (die in het kreupelbosch gevallen was) wierden aldaar op verscheiden plaatzen gewaar een groote menigte olyfants stronten, die door haar varsheid (alzo zy noch warm waren) ons deden geloven, dat die monsjeurs daar niet lang van daan geweest waren, en dat deze plaats hun legersteê was. Het perykel daar in wy door deze rouwe gasten zouden hebben kunnen raken, deed ons een paar kogels op onze snaphanen zetten, en noch een weinig dieper boschwaart in stappen, om te zien of wy niet een van die zielen alleen kosten vinden (want een waren wy machtig) om hem, elk met een schoot, zes kogels in zyn kop te planten, waar door wy hem gedood zouden hebben; doch geen van allen gewaar wordende, trokken wy weêr in onze kanoa, en begaven ons dicht daar ontrent in een dorp, daar de lui als duivels voor ons weg vluchten, alzo weinige onder haar ooit blanken gezien hadden; hier maakten wy ons onder een zeer hooge, en dichte groene boom (die in t midden van t dorp stond) dapper vrolyk, met verscheide delicate vruchten, en lekkere wyn de Palm; en keerden tegen den avond weêr aan ons boort voor Boutry, zo dat ik u verklaar op dien dag [fol. Dd6r, p. 427] zeer schoone landstreeken gezien, en groot vermaak genooten te hebben: gelyk mede verscheide dagen daar na, alzo wy die tocht tot verscheiden malen hervatten. Dit in passant. Wat vorder de natuur dezer Afrikanen aangaat, zo moet gy weten, dat zy zeer veel van de oude Hebreen, of kinderen Israëls hebben overgeërft, doch door de tyd wat verbasterd, alzo zy zonder boeken, en schriften leven. Zy hebben veel wetten, en ceremonien, die met het oude Testament dapper over een komen: want veele van haar, ja heele landstreeken zyn besneden. Het gebruik van des broeders weduwe (zo hy zonder kinderen gestorven is) te trouwen, is hier meê noch in vigeur; t welk by weigering mede, als in t oude testament, publykelyk met affront van een kinnebakslag gestraft word; vorders trouwen zy ettelyke wyven, en nemen zo veel bywyven, als zy willen, ja zomtyds wel tot het getal van 600. toe. Voors hebben zy mede onder haar een priester, die mede voor ziender, of profeet speeld, die zy Fetizero noemen. Deze maakt mede de minen van voor het volk cabriten, duiven, en andere dieren te offeren, die zy hem hier toe thuis brengen; doch hy (na myn opinie)* steekt die ondertusschen (alzo het offer op een verholen plaats geschied) fraaitjes naer zyn maag, en houd daar een goed leven van. Zy kryten, en weenen meê eenige dagen over de dooden, die zy ook wasschen, als de Joden, schoon, die geene, die dezelve aanraakt, mede eenige dagen onrein is. Zy bestrooijen zich op de begravenis met asschen, en de naaste vrienden verscheuren haar kleederen; t welk al onder muzyk, en danssen, en schieten van muskwetten toe gaat. De vrouwen, zo lang zy hun maandstonden hebben, zyn meê onrein, en komen niet uit hun huizen. Zy hebben veele verboden spyzen, die ordinaris de beste, en lekkerste zyn, en die den Fetizero om te offeren werden gegeven, doch ik meen eer om zyn lekkere kiezen meê te vullen. Zy observeeren mede eenige Feesten, by jaren, maanden, en dagen, doch ik weet niet tot wat eynde. Zy erkennen wel een God, [fol. Dd6v, p. 428] doch bidden hem niet aan. Wanneer het dondert, bliksemt, en regent, dan danssen, en springen zy, vermits zy zeggen, dat* Jan Commé (dat is Godt) als dan feestdag houd, en dat hy t kanon laat losbranden in den hemel, t geen de donder, en bliksem is; het water dat regent, meenen zy de wyn te wezen die Jan Commé plengt, en stort. De dooden zeggen zy, dat binnen 4. a 5 dagen (in welke tyd de lichamen in dit warme land al vergaan zyn)* met lyf en al weer opstaan, en vertrekken in een plaats diep in t land, Bosmanqueê genoemt, en t welk aan een groot water gelegen is, daar zeker oude vend by woond, die de menschen, die kwalyk geleeft hebben, in dat water doet verzuipen, en de eerelyke lui daar over voert naer het land der blanken, alwaar zy in witte menschen verandert worden. Zommige landstreeken geven aan voorname versturvene luiden een slaaf, of ettelyke meê tot gezelschap, die zy dan levendig by hem in t graf dompelen; doch hier steeken zy een gebraden bout, met een kan wyn by hem in t graf, om hem geen honger te doen lyden. Van de duivel weten zy weinig te spreeken, dan dat hy een kwaade vend is, die zy met offer moeten payen. Zy weten van geen spook, noch apparentien; en zyn altyt vernoecht, en vrolyk, als zy maar broot en water, of wyn de palm hebben: zy bikken snedig op brandewyn, op look, uyen, en knuflook: in t end, het zyn halve Hebreërs, waar van ik meer zou schryven, doch reserveert de rest tot op andere gelegentheid. Onderdaags wierd hier een groene slang gevangen van 18. voeten lang, en 20. maatduimen in t rond; deze in onze presentie geopend zynde, wierd bevonden een volwassen rhehart in zyn lyf te hebben. Zulk slach zyn hier veel, en kunnen zelfs de aldergrootste dieren (haar uit een boom op t lyf springende) te barsten douwen; doch zy die in geslokt hebbende (t welk al zuigende geschiet) zyn daar van zo dik, dat zy hun niet roeren kunnen: waar door het dikwils gebeurt, dat zy aldus leggende, van de mieren die hier zeer groot en menichvuldig zyn, wederom overvallen en opgegeten worden. [fol. Dd7r, p. 429] Weshalven de slang ook zo voorzichtig is, dat hy eenig groot dier gedoot hebbende, het zelve niet eer zal beginnen op te slokken, voor en alreê dat hy wel ter deeg in het ronde zal omgezien hebben, of aldaar geen mieren huizen zyn, die door de mieren van aarde opgewurpen worden, zomtyds een mans lengte hoog, gelyk ik dikwils gezien heb. Deze mieren, die ontrent zo groot zyn als een ordinare vlieg, zyn ieders vyand, en daar is geen dier, dat haar den oorlog in hun logement durft aandoen, dan een zeker klein beesje met 4. voeten, bykans van fatzoen als een wezeltje. Dit diertje, alhier koukebou geheeten, is het slimste, en argste ding, daar ik ooit van gehoort heb; want het weet hem met zyn eigen zog te besmeeren (t welk na het schynt vyandelyk tegen de mieren is) en alzo durft het in het mierennest instappen, en daar alles t onderste boven kerende, zo arbeid het zo lang, tot dat het der mieren koning (die ontrent zo groot is als een Rhyn kreefje, ook twee scherpe schaaren hebbende als een schorpioen) by de lurven krygt, dat het daar uitsleept, en dood martelt. Deze koukebou heeft ook de slimmigheid van tygers, leeuwen en olifanten te overwinnen, en ter dood te brengen; want het springt deze groote dieren aan de testiculen, die hy niet verlaat (spyt hun springen, smyten, en tieren) voor hy die op gegeten, of geconsumeert heeft; waar door deze groote beesten veeltyts het leven komen te verliezen. Hy weet ook aardig de Boeren hoenders te vangen; want hy begeeft zich zomtyds ontrent de plaats, daar de hoenders gaan weiden, en verbergt zich aldaar onder eenige bladeren, of ruichten, zodanig dat niets van zyn lichaam te zien is, dan het aarsgat, t geen hy weet te openen, en t geen zich van binnen rood vertoont; waar door de arme hoenders verlokt, en bedrogen (meenende misschien het zelve eenig rood fruit te zyn) daar in beginnen te pikken; t welk de koukebou toelaat, openende* zyn poort hoe langs hoe wyder, ja zodanig dat het hoen daar met zyn gansche kop eindelyk al pikkende in ge- [fol. Dd7v, p. 430] raakt; t welk hy waarnemende, zeer gezwind zyn aarsgat toenypt, en het hoenskop daar in besluit, en zo vast beklemt, dat hy daar meê een poosje door de wildernis heen lopende, het zelve aldaar in korten tyd doet verstikken, en versmooren; het welk hy dus vermoort hebbende, tot zyn maaltyd gebruikt. Dit dier heeft ook verstand van de grootste slangen ter dood te brengen; doch op wat manier, is my noch onbekend. Maar à propos van slangen, moet ik u tot besluit een vreemde historie verhalen, my onderdaags verhaalt van een oude geloofwaardige Neger, wiens vader met eenig gezelschap door deze inlandsche woestynen reizende, en by nacht ontrent eenige geboomte slapende, heel stil van een zeer groote slang wierd bekropen: dewelke hem in den slaap zyn gansche slinkerbeen, en dye, tot aan de lies toe, al had ingezogen eer hy, wakker wordende, zulks gewaar wierd. Doch hy eindelyk ontwakende, meende, door de ongevoeligheid van zyn been, dat de slaap daar in was, doch eindelyk nauwer toeziende, en zyn staat gewaar wordende, wekte terstond zyn makkers: dewelke hem rieden zyn voet (t geen hy noch wel doen kon) in des slangs lyf te verroeren; waar door zy (bespeculerende hoe ver die in des slangs buik stak)* den slang een weinig beneden doorhakten met hun zabels, en alzo dezen vreemden gevangen weer heelshuids verlosten, en in goeje gezontheid herstelden. Dit is het al, t geen de tyd my voor ditmaal toelaat te schryven, t geen U E: derhalven zult gelieven voor lief te nemen, en verwacht op een ander tyd wat anders. Vale, iterumque Vale. |
Aan de zeer Vermakelyke, |
OCh! hoe dank ik den Hemel! die u uit uw geboorteplaats in de myne vervoert heeft, om u te stellen in dienst van een van de volmaakste schoonheden des weerelds; om my daar door de eer te doen hebben van uit haar schoone mond uw lofredenen zo dikwils te mogen hooren. Inderdaat Sara! ik zweer u, dat ik daar door meer als zesmaal van verwondering heb opgetoogen gestaan, en wel viermaal, door t denken aan uw waardigheden, u de grootste plaats in myn achtinge heb toegeschikt: alzo ik daar door voornam een lengte van Amsterdamze kinderen, (die vry onhebbelijker apen zyn als gy) daar voor eeuwig uit te bannen. Want, och! het was te wenschen, dat zy in vergelykheid met U Ed: aapachtigheid konnen getrokken worden! maar haar domme laatdunkentheid by uw geestige gemeenzaamheid, haar geconterfeite welleventheid by uw natuurlijke aardigheid, en eindelyk haar schreeuwende kwaatsprekentheid by uw welsprekende stomheid vergeleken, doen my geloven, dat ik u zeer onteeren zou, indien ik haar nevens u zou willen stellen. In deze gedachten dan uw gaven met verwondering [fol. Dd8v, p. 432*] aangemerkt, en u, naer uw verdiensten, een zonderlinge plaats in myn achting gegeven hebbende, zo heb ik u alleen de eer waardig gekend, om u deze aapperyen (daar de Drukker my nu ruim zes maanden de kop om warm gemaakt heeft, en die gy eindelyk door zyn pars op de navolgende bladen gepland zult zien) op te offeren. De gelykheid, die tusschen u en haar is, zal u misschien niet beletten die (zo dra gy haar in handen krijgt) aan duizent lappen te scheuren; maar het vermaak, t geen gy daar in nemen zult, zal my ruim zo wel van myn moeite betalen, dan of een harssenlooze zot (aan wie ik die zou hebben kunnen opdragen) my groote eer en gunst bewees, om dat ik zyn naam, met een dozyn tytels, en half dozyn etceteraas daar voor had laten zetten. Ook zo verzeker ik u, dat het de Drukker zeer weinig, en my nog minder zal scheelen, of dit by een genaait papier (zo men het slechs duur genoech wil betalen) voor bemorste vodden in de botterhuizen en toebakswinkels gebruikt, dan of t van een party zotten geprezen of gelaakt word. Want nademaal ik het tot niemants, dan tot myn eigen vermaak, gemaakt, en dat het de Drukker tot niemants dan tot zyn eigen profijt gedrukt heeft, zo kund gy wel geloven, dat hy alleen door het verkopen, en ik door alle zoorten van onthaal even vernoecht kan zyn. Gy ondertussen vermakelyke Zara! die zo var het gemeene slach van apen overtreft, gelyk uw schoone Meestres het beste zoort van Juffers te boven gaat, zult believen die tytverdryf van een ongelukkig Rymer in dank aan te nemen, en te geloven, dat, zo gy zo veel vernoeging neemt in het verscheuren, als ik vermaak gehad heb in het schryven, ik my grotelyks zal gelukkig achten, en my weinig kreunen, of een ander in het lezen het zelfde zal hebben, of niet; nademaal het huidendaagze pryzen en laken my al te verdacht is, om uit het eene blydschap, of uit het ander leetwezen te ontfangen; alzo de dagelykze ondervinding my heeft doen zien, hoe onrechtvaardelyk men met die beide dikwils leeft, zo dat een loflik vaars [fol. Ee1r, p. 433] van Vondel, en een straatliedje van malle Jantje dikwils, zo wel in t pryzen, als in t laken, over een kam geschoren, en onder een Categorie gestelt word. Het welk my zonder groote verwondering heeft doen zien, dat een zeker Almanak profeteert, dat de Muzen wel haast met haar Parnassus naer Westfalen zullen verhuizen, om daar van de varkens die eerbiedigheid te verwachten, die haar hier dagelyks hoe langs hoe meer ontstolen word. En in der daat, daar is groote schyn toe; nademaal een lengte van uithangborden, van hier rymt men om geld, klaar genoech uitwyzen, dat hier de kunst door verachting om brood begint te loopen. Het welk al te zamen aan een gekoppelt, zo lang tot disreputatie van Mr. Apollo strekt, dat hy (die al zyn leven een zeer eerlyk God geweest is, en die, gelyk hy zyn gaven om geen loon verkoopt, die ook om geen gelt wil verkocht hebben) met het grootste gelyk des weerelds een plaats (daar hy door onwetentheid veracht, en door nootdruft vrkocht word) verlaten zou: uit vrees, dat, gelyk zyn fiool, alzo ook zyn dichtkunst in handen der bedelaars mocht komen te vervallen. Doch my dunkt, ô Zara! dat deze gedachten my al ver vervoeren, van in de gewoone regels van een toeëigeningsbrief te blyven. Waar over ik u wel pardon zou verzoeken; doch alzo ik maar getracht heb, dit alles tot uw scheurziek tydverdyf te doen dienen, zo heb ik de materie daar van met een blad schrift twee of drie willen vergrooten: t welk gy my zonder twyffel, volgens uw beleefde aart, grooten dank zult weten, u zelver voor dees tyd vergenoegende met de kleinheid der bladeren, die ik u opoffer: terwyl de drukker u voor my belooft, dat (zo daar zotten genoeg gevonden worden, om dezen derden druk te koopen in twee Deelen) hy u haast een derden deel, met wat meerder geuren vervult, ter hand zal stellen; om u dat zelvige meê, gelyk als dit, tot oeffening van uw nagels te doen verstrekken. [fol. Ee1v, p. 434] Ontfang dit dan, vermakelyke Zara! en gebruik het naer uw welgevallen, en zyt voor t laatst verzekert, dat, die u dit geschenk doet, nooit zal aflaten te blyven, niet alleen van uw schoone Meestres, maar ook U Ed: aapagtigheid. De onderdanigste Dienaar W.V.Focq. |
Liefdens onverzettelyke |
HEt Keizerryk vant Westen dobberde op de ongestuimde golven des oorlogs, waar door gansch Duitsland byna bezwykende, op het punt was geheel te gronde te gaan door de gedurige roveryen, brandstigtingen, en moorden der Barbaren, wanneer, om dit onweer te stillen (ontrent het jaar negenhondert en veertig, na de geboorte onzes Zaligmakers) Otto, de tweede van dien Naam, en de eerste onder de Duitsche Princen, met de Keizerlyke kroon verçiert wierd. Deze, de vyanden verdreven, het Keizerryk in rust gestelt, en veele verbrande en gesloopte steden herbout hebbende, droeg in vrede, gedurende den tyd van 37. jaar, met de grootste lof des weerelds, dien wytberoemden scepter. Of hy grooter eer door de weegschaal van Astrea, of door het slagzwaard van Mars verkregen heeft, staat [fol. Ee2r, p. 435] noch te oordelen. Duizent deugden verrykten zyn kruin met laurieren: en duizent overwinningen vervulden zyn handen met palmtakken. Hy verdreef de halstarrige Ongaren uit Duitsland; bestreed, en versloeg de Bohemers door een lange en halstarrige oorlog; bracht tonder de Slavoners; verrnielde de wederspannigen; trok driemaal over in Italien; versloeg Berengarius, die zich van dat ryk met geweld had meester gemaakt; verdreef van daar de Sarazynnen, en Grieken; in t end, sliste de oproeren van Rome; bevredigde Italien; en gaf aan Duitsland een bloejende en langdurige vrede. Zo dat hy in de loop van zyn Regeringe meer overwinningen dan dagen, en meer zegepralen dan oorlogen deed tellen; waar door hy, door zo veel heerlyke en loflyke daden, met recht den tytel van den Grooten Otto verkregen heeft. Begiftigt met zo veel eer, wierd hy daarenboven van den hemel verrykt met een dochter, Adelasia genoemt, in dewelke de schoonheid, de deugd, en de minnelykheid boven alles, door een onderlinge twist, om het grootste voorrecht scheenen te stryden. Zy, in de eerste jaren van de regering haars vaders, by na huwbaar zynde, zag zich wel haast in staat, van zich in t kort van de gansche wereld voor Keizerin der harten te doen eeren: nadien het onmogelyk was zo godlyk een ligt te zien, zonder zoo veel volmaakte zeden aan te bidden. Dit groote hof bloeide vast door de vermaarste Princen, en Ridders, die alsdoen de weereld droeg, terwyl dat (om de krygsoeffening, en de bestiering van een scepter te leeren onder zo lofryken Keizer) daar van alle kanten de edelmoedigste en dapperste Ridders, als na hun school, toevloeiden. Onder alle deze zag men gelyk een zon onder de sterren uitblinken Alerame, Prins van Saxen. Deze, in het bloejenst zyner jaren, vertoonde zich als een blom van aangenaamheid, doende onder een minnelyke gedaante van schoonheid in zich zien het afbeeldzel* van een onvergelykelyke dapperheid. Indien in de Keizerlyke zalen danzen, mommeryen, of andere [fol. Ee2v, p. 436] spelen wierden aangerecht, Alerame was die geen, die door zyn aardigheid, vermakelyke vonden, en geestige bewegingen altyd de eer, van de vrolykste, aardigste, en beminnelykste hoveling te zyn, verkreeg. Indien er in een heerlyk tournoispel, of in diergelyke andere gevechten een teken van een ware dapperheid in een geveinsde oorlog was te geven, nooit vond men iemand, die beter een paard wist te beryen, den ring te loopen,* een lans te drillen, of den degen te handelen. In t end, hy was in dit hof het eenige voorwerp van liefde by de Juffers, van nyd by de hovelingen, van gunst by den Keizer, en van verwondering by een ieder. By zo veele geestigheid, en by zo groot een dapperheid voegde hy noch grooter ziel, die echter, niet machtig zynde de schoone oogenstralen van Adelasia ongekwest tontkomen, wel haast met duizent andere tot in zyn binnenste met dat hevige vuur, t geen men liefde noemt, ontsteken wierd. En zy, die geheel van ys was voor de Koninklyke liefde van veel gekroonde hoofden, veranderde wel haast geheel in vuur, door de besmetting van de zuivre minnevlam van dezen haren onderdaan, zo wel door eerbied en plicht, als door liefde. Het onderscheid van hun staat was niet machtig haar deze ongelyke liefde te ontraden. Want waar de Minnegod het bezit verkrygt, daar moet de grootsheid wyken. Onmogelyk was het haar dit wassende vuur lang onder de asse van veynzery te verbergen. De brand, die alreets het dak lichterlaag begint uit te slaan, kan niet dan van de gansche stad gezien worden. De liefde, noch een teêr, en eerst geboren kind zynde, is lichtelyk met weinig windels te bedekken; maar in wasdom toenemende, en byna een reus geworden zynde, zo is het onmogelyk die aan een ieder te verbergen. Het hof heeft, gelyk de Faam, duizent oogen om te zien, duizent ooren om te hooren, en duizent tongen om alles, t geen zy hoort en ziet, te vertellen. t Gerucht van hun liefde al een wyl onder de hove- [fol. Ee3r, p. 437] lingen gelopen hebbende, kwam eindelyk meê ter ooren van den Keizer, die in zulks te hooren misschien de alderlaaste was; nadien de faam in t stuk van eer op t alderuiterste aan de aldernaaste, en t alderlaatste aan daldereerste komt. Dit gerucht vergramde den Keizer op t alderhoogste, hebbende de Princes alreets tot een voordeliger huwlyk geschikt, overeenkomende met zyn Keizerlyke maagtschappy. Dit deed hem de lichtvaardigheid van Adelasia vervloeken, en de reukeloosheid van Alerame haten; maar door de voorzichtigheid geleert, wilde hy geen uiterlyke tekenen van zyn gevoelen doen blyken. De zaken van staat, en van eer, moeten ondoordringelyk, onder het zegel van een onkwetsbare geheimenis besloten blyven. En de misdaad en kan niet verborgen zyn, wanneer de straf openbaar is. Om het eerste niet te haastig kenbaar te maken, deê de Keizer het laatste noch tot nader blyks uitstellen: alzo hem met een ook niet onbekent was, dat Alerame (hoewel zyn onderdaan) een loflyk Ridder, een doorluchtig Prins, en dienvolgens door zyn verdiensten zyn dochter wel waardig was.* Zyn gramschap dan voor een tyd veinzende, verwachte hy met vlyd een nieuwe gelegentheid, door welkers schynbaarheid hy den wortel van dit gehate, en groejende onkruid mocht uitrukken. Deze openbaarde zich wel haast, nadien de gelegentheden en oorzaken van beschuldiginge aan groote Princen en Vorsten nooit ontbreken. Op eenige schynbare vermoedens zyn straf dan grondende, verbande hy Alerame voor eeuwig uit zyn hof; en korts daar na, onder schyn van vermaak te gaan nemen, besloot hy Adelasia buiten op het land in een zeer vermakelyk, doch niet minder wel bewaart kasteel. Dus wierden deze twee getrouwe minnaars gescheiden, en op de wreedste manier des werelds van een gerukt. Doch het is niet waar, dat het afzyn alle diepe wonden geneest; misschien dat zy allenskens eenige kleine kwetzuuren kan doen heelen: maar het hart getroffen zynde, [fol. Ee3v, p. 438] zo is zy onnut en de wond ongeneeslyk. Wat baat het hart de vlucht, wanneer het de pyl, die hem de lenden doorboort, met zich draagt? door een al te wrede wet is een menschelyke natuur gelyk de Palmboom geneigt tegen den last, die hem drukt, op te steigeren. Het afwezen vermeerderde het verlangen, en de scheiding der lichamen verdubbelde de knoop hunner zielen. Adelasia geen tyding van hem vernemende, leefde een leven zo droevig, als ongelukkig. De muren, die dit landhuis omringden, besloten, en benauden met een haar ziel. De bloemen, die de hoven aldaar verçierden, waren aan haar zo veel doornen, die haar het hart doornagelden. Al haar gedachten wierden alleen naer haar beminde Prins gedreven; en van hem gescheiden zynde, was al haar vermaak ver te zoeken, en t leven zelf haar niet dan verdrietig. Alerame ondertusschen, aan wien de ware oorzaak van zyn ballingschap niet onbekent was, doolde in verscheide vergelege lantstreeken ruim twee jaren lang, om de gramschap des Keizers tontvluchten; maar indien de vrees hem al heel Duitsland had doen verlaten, de liefde, door noch grooter macht, trok hem eindelyk weder derwaarts. Aldus door deze schoone zeilsteen van zyn ziel getroken, vervoegde hy zich op nieus in een arm gewaad, en in een vermomde gedaante ontrent het kasteel, waar hy Adelasia wist in besloten te zyn; en hoewel den ingang daar van aan al de weereld verboden was, zo was het hem echter onmogelyk die noortpool van zyn wensch te verlaten. O zotheid der buitensporige minnaars! zyn leven, zomtyds zyn ziel zelfs in een openbaar gevaar van die te verliezen te zetten door een ydele begeerte, dewelke gewend is meer rampspoet dan vreugde na zich te slepen, en dikwils maar een vreugde, die alleen in een inbeeldinge bestaat, en die onmogelyk is te bekomen! want wat klaarder teken kan men ooit van een zinnelooze hartstocht geven, dan zich zelfs neêr te storten in een zo oogschynelyk gevaar, dat in plaats van voordelig te zyn, [fol. Ee4r, p. 439] niet* dan alle ongevallen veroorzaakt onder de gedaante van een ingebeeld genot; Zo zietmen een verdoolde mug rontom het glinsterende kaarslicht zwieren, tot dat hy eindelyk door de oogbetoverende vreugd zyn verlangen met zyn leven uitblust. Alzo zou ook Alerame door eenig kwaad vermoeden, t geen men van zyn verblyf aldaar alreets had beginnen te krygen, zyn leven voor wis gelaten hebben, ten waar de hemel door zyn voorzienigheid de zuiverheid van deze onderlinge liefde aanmerkende, en de gewenste vruchten van dit huwlyk voorziende, hem van dit groot gevaar niet bevryd had. Een tydelyke waarschouwing, van dat hem eenige lagen geleid wierden, hem van eenige naburige harders ter ooren gekomen zynde, deed hem zyn voorgenomen aanslag verlaten, en zich op het spoedigste van daar begeven. De verliefde Adelasia, korts voor zyn vertrek een weinig kennis van zyn verblyf ontrent het kasteel gekregen hebbende, t geen haar van vreugde, van haar minnaar zo dicht by haar te hebben, by na deed opspringen, en om zyn dreigend ongeluk, de grootste droefheid des weerelds deed gevoelen, een lange wyl in haar ziel verscheiden stoute voornemens overdacht hebbende, had eindelyk besloten zich op een van haar bewaarders, aan welkers genegentheid zy niet niet twyfelde, te vertrouwen. Deze, na dat zy hem de bezonderheden van haar liefde ontdekt, om bystand gebeden, en eindelyk geheel tot haar dienst bewogen hadde, besloot zy haar beminde Prins heimelyk na te zenden. Dewelke hem na eenige dagreizen op de grenzen van Saxenland achterhaald hebbende, in stilligheid een brief, met het hart voorgesteld, en met de hand van zyn beminde Princes geschreven, overleverde: waar in zy hem voor eerst af beelde, hoe zeer haar zyn leven ter harte ging, van het welke het hare alleen was hangende; dat [fol. Ee4v, p. 440] hy zich had uit deze landstreek te begeven om de lagen, die zy hem wist geleid te worden, tontgaan: daarna hem verzekerende van de eeuwigduirentheid harer liefde, beloofde zy hem op nieus een onverbreekelyke getrouheid, van voornemen zynde, of met hem te leven, of zonder hem van al de weereld afgezondert te sterven. Vorders bad zy, hem, en haar een veilige plaats te willen voorschryven, waar zy, verzelschapt van dezen zelfden dienaar, en noch een van haar toevertroude staatjufferen, hem in vermomde gedaante zou kunnen komen vinden: hoopende dat de liefde haar zoude een middel aanwyzen om de oogen haarder bewaarders te bedriegen, alle vervolgingen te ontmyden, en hem in t kort weêr te zien. Geheel verwondert en ontstelt stont Alerame over zo stout een voornemen van een Keizerlyke dochter, waar uit hem licht te besluiten was, van hoedanige stof haar liefde tot hemwaarts was. t Is wel waar, dat hy met eenen ook klaar genoeg bespeurde, hoe twyffelachtig deze aanslag was, en in wat blykelyk gevaar hy zich met zyn beminde bruid stellen zoude; maar de liefde is blind, en blindelings is het, dat zy haar navolgers gewend is te leiden: weshalven deze bode weder afgeveerdigt hebbende, schreef hy haar wederom, haar tyd en plaats stellende, waar hy haar zoude komen vinden, met een de weg aanwyzende die zy om daar te komen te volgen had, met belofte van haar op het spoedigste aldaar te ontmoeten, om haar den weg veiliger te maken. Zy den brief ontfangen hebbende, maakte zich geheel verheugt, en kloekmoedig tot den aanslag gereet. Een groot getal van haar rykste juwelen by een vergadert hebbende, en den bestemden dag gekomen zynde, bracht zy zo veel by haar bewaarders te weeg; dat zy onbekend, en in boerinne gewaad, heimelyk met een staatjuffer, en den boven gemelden dienaar haar gevangenhuis ontsnapte, en zich op reis begaf. Hun weg verhaastende, en in t kort ter plaatze gekomen zynde, waar zy zich in mans klederen, die men daar [fol. Ee5r, p. 441] voor hun gereet gehouden had, moesten verkleden, begaven zy zich in dat gewaat op het spoor, t geen Alerame haar had voorgeschreven. Maar alzo zy met de grootste vrees des weerelds gingen van vervolgt, of bekend te zyn, verdwaalde zy allenskens onwetende van den rechten weg, gerakende in een groot, wilt, en dicht bewossen bosch; waar zy niemand vindende, die haar weêr op het rechte spoor konde leiden, zo lang in hun verdwaling voortgingen, tot zy van de nacht overvallen wierden; die door de dichtheid, en hoogte der boomen veel duisterder dan naer gewoonte zynde, met eenen al de vrolykheid harer zielen met een donkere nevel bedekte. Van haar paarden getreden zynde, begaven zy zich onder het geblade dak van de woestyn, om door een weinig rust het gewenste daglicht te verwachten, het welk zy hoopte dat haar weêr op den rechten weg zou helpen. Doch in t aldernaarste van den nacht, terwyl zy vast op de harde aarde neêr gelegen, en van de slaap bezich waren een weinig rust te bedelen, wierden zy op t onverzienst het hoefslag van eenige paarden, en een onder een gemengt geluid van verscheide stemmen gewaar; t welk zy, scherp toeluisterende, in t end bevonden voor te komen, door een troep struikrovers, die om een buit, die ze kort te voren scheenen gestolen te hebben, te deelen, zich in deze onbewandelde eenzaamheid begeven hadden. Het welke de schoone Princes met haar geselschap, om hun gevarelyken staat, in de grootste ontsteltenis des weerelds bracht. En nademaal het vluchten zich ontdekken was, en oorzaak van in hun handen te vallen, waren zy genootzaakt geheel stil en onbewegelyk den uitkomst te verwachten. Maar het gebries van een* hunner paarden, verried kort daar aan hun stilzwygentheid, en bedroog al haar hoop. Deze booswichten hier op toelopende, vonden drie perzonen, die zy aan hun manne, en kostelyke klederen voor drie Ridders namen, die zy besprongen, en met ontallelyke wonden belasten, waar door de dienaar, en de staatjuffer doot, en Adelasia zieltogende op de plaats ble- [fol. Ee5v, p. 442] ven leggen. Zy wilden haar uitplunderen, maar in haar vallyzen zo veel gout en juwelen vindende, bleven zy daar door niet minder voldaan dan verwondert. Vertrouwende nochtans dat het perzoonen van groote staat waren, en dat die lichtelyk van eenige leitslieden mochten gevolgt worden, en alreets ziende dat de morgenstont begon aan te breken, begaven zy zich op het spoedigste daar van daan, om een andere veilige plaats te zoeken, om dezen hunnen ryken buit in ruste te deelen. Alerame ondertusschen, met een goeje bende welgewapende mannen van zyn trouwste onderdanen, aan de welke nochtans hun meesters aanslag onbekend was, zich op weg gestelt hebbende, om Adelasia te ontmoeten, was op het hoogste verwondert van haar den ganschen dag niet vernomen te hebben; weshalven hy (aan de welke de omleggende doolwegen niet onbekend waren) twyfelende aan haar verdwaling, begon te geloven, dat zy het rechte spoor missende, misschien in het dichtste van t bosch mocht vervallen zyn. In deze gedachten een groot gedeelte van de nacht deze wildernis met zyn byhebbend gezelschap doorlopen hebbende, bevond hy zich op t krieken van den dag, ontrent deze plaats, waar dit dodelyk toeval geschiet was. Hier zag hy niet zonder groote ontroerenis drie bloedige, en neergevelde lichamen, onder dewelke, hy van t paard stygende, zyn waarde Adelasia wierd kennende, dewelke op t punt was, van haar vermoorde met gezellen wel haast te volgen. Zy hem echter, hoewel ter nauwer nood, kennende, begon hem in t kort met een verflauwde stem de oorzaak van haar ongeluk, en deze deerelyke ontmoeting te verhalen. Hoe dat door deze doodelyke tyding, en op dit ellendig schouspel Alerame te moed was, bedenke een ieder, die een menschelyk hart heeft. Hy stierf niet? neen: nadien de gramschap, die geheel van vuur is, de droefheid, die geheel van ys is, deede smelten; waar door de droefheid zyn kracht verliezende van hem te dooden, hy van de gramschap voor die tyd het leven behiel. [fol. Ee6r, p. 443] Zwerende een bloedige wraak over deze moorders te plegen, die hy verstond dat korts voor zyn komst vertrokken waren; en twee van de zyne tot bewaring, en tot bystand van de Princes gelaten hebbende, trok hy van de rest gevolgt op een volle galop die schelmen achter na; die zy, in t kort achterhaalt hebbende, met zulk een kloekmoedigheid besprongen, dat maar eenige weinige zich door de vlucht hun handen ontrukten, blyvende de rest op de plaats dood geslagen, meest door den wraakzuchtigen arm van den vergramden Alerame: hier op hun buit weêr meê dragende, begaven zy zich wederom in haast ter plaatze, daar zy de schoone gekweste gelaten hadden. Alerame zyn gramschap uit geblust hebbende, trachte van gelyken zyn droefheid door een menichte van tranen, waar meê hy de half stervende oogen van zyn waarde bruid besproeide, uit te storten: en haar in geen staat ziende van haar in het naaste dorp te kunnen brengen, begon hy indachtig te worden, dat daar ontrent in een eenzame spelonk een zeker kluizenaar woonachtig was, die door zyn vroom en godzalig leven van de omleggende inwoonders voor een zeer heilig perzoon gehouden wierd: daar was het, dat hy haar op zyn eigen armen, zo gevoegelyk als mogelyk was, naer toe droeg. Den Kluizenaar den Prins Alerame kennende, ontfing hun met de grootste liefde en goedertierentheid des werelts; en nademaal hy door zyn hoogen ouderdom, en een langduirige ondervindinge eenige ervarentheid verkregen hadde van met eenige kruiden, die hem het bosch in goeje menichte uitleverde, verscheide kwalen te genezen, wilde hy mede de wonden van de juffer bezien; en, die niet voor doodelyk gekeurt hebbende, verband hy die, met verzekering, van haar in korte dagen door de hulp des hemels tot volle genezing te brengen. Deze uitspraak gaf Alerame met een groote blydschap het leven weer; en aan de zynen niet minder, dan aan den heremiet de naam en staat van Adelasia verbergende, gaf hy voor haar een juffer van geringen staat, en veel minder dan hy te zyn. [fol. Ee6v, p. 444] Maar dat nochtans haar uitmuntende deugden, en zonderlinge schoonheid hem door een kuische, hoewel blinde liefde, hadden bewogen haar tot zyn bruid te verkiezen: en haar naam een weinig veranderende, liet hy haar Alasia noemen. Daarna, van dit alles, aan al de zynen de stilzwygentheid bevelende, gaf hy hun verlof van zich naer hun huizen te begeven, niet by zich houdende, dan twee van zyn aldertrouwste en welbekenste dienaars. Weinig dagen gingen er verby, of door de minnelyke voorzorg des voorzichtigen kluizenaars, en door de getrouwe bystand des zorgdragenden minnaars, bevonden zich de wonden van Adelasia, die zy van de rovers ontfangen had, teenemaal genezen, maar de kwetzuren die haar de liefde gegeven had, bleven in hun beider zielen gedurig even varsch, en levendig. Zo dra zy in haare vorige stand gekomen was, deden zy zich van den godzaligen heremiet, op hun bede, met weinig omstandigheden wettelyk door den band des huwelyks verbinden. Het gebrek van een prachtigen bruiloft wierd in haar vergolden door de vergenoegtheid der harten. De armoede van een kluis was aan Adelasia meer waard in het gezelschap van Alerame, dan ooit al de heerlykheid van het Keizerlyk hof aan haar zou geweest hebben zonder hem. En inderdaat, het zyn niet de lekkernyen, de prachtigheid, en de eer, die door zich zelfs aan onze ziel vernoeging kunnen toebrengen; maar de genoegzaamheid van het hart alleen is machtig ons de vrede, en wellust te doen gevoelen, die zonder haar op de weereld niet is te vinden. Niet minder vreugd heeft dikmaal een onvermoeiden jager in het opdoen van eenig vreesachtig wild, door hem met zweet, doch met vermaak achtervolgt, dan een machtig Veldoverste door het winnen van een machtige welbeschermde stad: en meer vrolykheid vind men meenigmaal in t hart van een onnoozele harderin, in haar hooft en boesem verçiert te zien, met een weinig byeengevoegde rozen, of aangename angelieren, dan in een prachtige en hoofze juffer, in [fol. Ee7r, p. 445] spyt van al haar perelsnoeren, en edele gesteenten, daar zy dagelyks vol hoogmoed de moeite neemt, van zich meê op te tojen. Het is wel waar, dat de vergenoeging van deze twee minnaren niet lang duurde; maar wat is er ter weereld, dat niet dagelyks zyn verandering onderworpen is? Naauwlyks waren daar drie dagen na haar troudag voor by gegaan, of zy zagen op een avond den heremiet, komende van een zieke in het naaste dorp te verzoeken, met een verbaast gelaat, en al hygende tot hun komen lopen; die terstond voor alle ding Alerame bad, zo dadelyk met zyn bruid, juwelen en knechten met hem te gaan, om zekere zwaarwigtige redenen. Het welk zy deden, terwyl hy haar op het spoedigste leyde aan een by gelegene steenrots; die in deze wildernis met zyn kruin de toppen der bomen overrykte, waar in hy haar, door verscheide enge en dicht bewosse paden deed ingaan, die aan niemand, dan aan hem, bekend waren. Deze klip, van binnen hol, en redelyk wyd zynde, ontfing door een zekere kloof die hy in zyn bovenste gedeelte had, lichts genoeg om malkanderen, met alles t geen er in was, te kunnen zien. In deze rots was het, dat hy gewend was zomtyds zyn vertrekplaats te nemen, wanneer hy in stilheid zich alleen met zyn geestelyke gedachten wilde bezig houden. Al het huisraad, t geen deze droevige woning verçierde, was niet dan een kruis, een dootshooft, en een geessel, dienende tot zyn gebeden, overdenkingen des doods, en tot kastyding zyns lichaams. Zo dra hy haar hier gebracht hadde, keerde hy zich naer Alerame, tot wien hy zeide, dat er een Keizerlyk gebod tegen hem was uit gegaan, het alderstrafste en gestrengste dat men ooit gehoort had. Dat zyn misdaat niet bekend was; maar dat men zeide, dat hy gezondigt had in een stuk van gekwetste Majesteit: t geen hem duizentmaal de dood schuldig maakte. Dat zyn Keizerlyke Majesteit, met zeer strikten* last, aan alle Gouverneurs zyner Provinçien, een groot getal gewapende mannen door het gansche ryk had doen [fol. Ee7v, p. 446] zenden, om hem te doen achterhalen, vast te houden, en gevangen te brengen, met al die geenen, die by hem zouden gevonden worden. Hier voegde hy by, dat een bende soldaten, eenig vermoeden gekregen hebbende van zyn verblyf in deze heremitagie van het bosch, zich derwaarts zouden spoeden, en misschien daar nu alreets waren; en dat hy derhalven, bewogen door een Kristelyke liefde, en vaderlyke genegentheid, had goet gevonden hem in deze rots te versteken, waar zy in volle zekerheidt konden blyven, tot dat dit nakend onweer zoude voorby zyn, om als dan een veiliger verblyfplaats te beramen. Dit gezegt hebbende, en haar belovende haar, zo dra als mogelyk was, daar van daan te komen verlossen, verliet hy haar, om in zyn kluis de soldaten waar te nemen, en op de toestant der zaken te letten. Zeer wel hadden deze twee getrouwe minnaars gedacht, dat, zo dra de Keizer zyn dochters vlucht zou gewaar worden zyn gedachten wel zouden zyn, dat Alerame daar de hand aan moest gehad hebben, en dat hy derhalven groot gerucht zou maken; maar zy hadden niet geoordeelt, dat hun gevaar daar over zo groot, en zo haast aanstaande zou geweest zyn; weshalven haar zulks in een zee van onstuime gedachten, en schrikkelyke droefheid begon te dompelen. De kluizenaar ondertusschen aan zyn woonplaats gekomen zynde, vond die alreets omçingelt, en vervult met gewapende mannen, die hem daar dien ganschen dach geselschap hielden, doorsnuffelende niet alleen met alle neerstigheid deze kleine heremitagie, maar ook alle plaatzen daar ontrent gelegen; doch in t end, geen voetstappen van Alerame vernemende, waren zy genootzaakt, deze plaats te verlaten om hem in andere gewesten te gaan zoeken. Van deze verstond de kluizenaar, dat al het Keizers krygsvolk door alle gewesten des ryks afgezonden, en vespreid waren om hem te zoeken. Dat zyn beschuldiging was, de wegvoering van de Prinçes Adelasia; dat de Keizer aan [fol. Ee8r, p. 447] alle Vorsten, en Princen posten had gezonden, met last den eenen zo wel als den anderen vast te houden, aan haar de misdaat bekent makende, om haar in zyn magt te krygen, t zy ver, of na by, levend, of doot. En dat hy derhalven een zeer groote zomme gelts had laten uitroepen, tot loon van die gene, die haar de vryheid, of Alerame het leven zoude benemen. Deze deerelyke tyding ging den beleefden kluizenaar op het spoedigst aan den beroofden Alerame verhalen, aan wien het ongeval van zyn beminde bruid duizentmaal gevoelyker was dan zyn eige gevaar. Onmogelyk was het hem langer bedekt te houden, dat deze juffer, die hy getroud had, de Princes was. Waar op hy zich met den kluizenaar begon te beraden, wat best in dit zwaarwichtig toeval diende by der hand genomen te zyn. Zyn voorstel was, dat Adelasia, verzelt met den Heremit zich voor haar vaders voeten zou gaan werpen, om hem om vergiffenis over haar vlugt te bidden, gevende al de schuld hier van aan de listigheden van Alerame. Dat de twee dienaars, om het gevaar van by hem gevonden te zyn, te ontvlugten, in zekerheid naer huis zouden keeren; en dat hy vlugtig, onbekend, en alleen in var gelegene landstreken dat gevaar zou zoeken te ontwyken: of wel, dat hy, vallende in de handen des Keizers, alleen de straf zoud dragen, van de reukeloosheid, die hem de gedachten op zo verheven plaats had doen verheffen, en dat de schoone Adelasia, geen deel aan zyn ongevallen zou hebben. De edelmoedige Princes, niet kunnende dulden dat hy in zodanigen voorstel volharde, hier zyn reden brekende, zeide: dat, wyl den hemel haar hadde zamen gevoegt, zy hem eeuwig, in alle voorvallen, tyden, en plaatzen een getrouwe en een onafscheidelyke metgezellin wilde zyn; en dat zy niet zo flaauw van hart, van liefde, noch getrouwheid was, van hem maar alleen in voorspoed by te willen blyven. Hier op wilde haar Alerame antwoorden, en haar bidden, haar eigen behoudenis te willen bewerken, en haar Keizerlyke perzoon niet te willen stellen in de on- [fol. Ee8v, p. 448] gevallen, en gevaren, die de wrede ballingschappen, en droevige pelgrimagien gewent zyn met zich te brengen; doch zy meer dan stantvastig in haar eerste voornemen, wilde, noch konde geen ander voorstel verdragen. De twee getrouwe dienaars van Alerame, offerden zich zelven op, om hem overal (waar het hem zou believen haar te leiden) te volgen, om een zelfde lot met hem te delen: maar hy bedenkende, dat, hoe veel grooter het gezelschap was, hoe lichter zy te ontdekken zouden zyn, bedankte haar voor dien voorstel, doch nam dat niet aan. In t end wierter vast gestelt, dat Alerame en Adelasia alleen, in rouwe boeren klederen gekleed, het hair afgesneden, en de teederheid hunner gedaante door t sap van eenige kruiden verbastert, en een plompe ommegang nabootzende, haar fortuin zouden gaan zoeken, waar haar den hemel geliefde te leiden. Op dit voornemen volgde terstont de uitvoering. De kluizenaar bezorgde hun van kleederen, en alles t geen zy nodig hadden. De bedrukte minnaars, voor zich behoudende tot haar onderhoudt, het kostelykste, en draagbaarste der juwelen, die zy beide met zich genomen hadden, bestededen de rest in aalmoessen, en andere goede werkken naer gevallen des kluizenaars, uitgezondert een goet gedeelte, waar mede Alerame zyn twee dienaren begiftigde. Hierna altezamen uit hun schuilplaats vertrekkende, en zich in de gebeden des heremiets, en in de stilzwygentheid der twee Zaxen bevelende, scheiden zy zich altezaam van een, begevende zich, deze naer hun vaderlant, den heremiet naer zyn kluis, en deze twee minnaars daar t geluk hun zoude leiden. Op deze manier doorwandelden zy verscheiden Provincien des Keizerryks; zoekende altydt de afgezonderste, en minst begangene wegen, en zich dikwils onder verscheide namen verbergende. En nademaal door de tederheid van Adelasia, niet gewent dus ongemakkelyk te voet te reizen, hun dag reizen niet groot konde zyn, zoo waren zy genootzaakt op [fol. Ff1r, p. 449] verscheide plaatzen stil te houden, waar zy overal het streng gebod tegen Alerame hoorden vergrooten, en met eenen de naarstige nasporing, die op hem in alle plaatzen geschiede. Doch de hemel was haar geduurig zo gunstig, dat zy aan ieder onbekend bleven, tot dat zy eindelyk behouden te Tirol kwamen. Daar was het, dat in zekere herberg, waar zy zich een nacht gehuisvest hadden, ik weet niet op wat manier, van eenige gasten bespeurt wierd, dat zy een goeje rykdom van juweelen by zich hadden, hoewel zy zich arm veinsden, en, zo veel het mogelyk was, zorg genoeg droegen om die te verbergen. De openbare herbergen, dienstig tot het gemak der reizigers, verstrekken dikwils tot verderf van eerelyke lieden. De roveryen en moorden, die zo menigmaal in de bossen, en op den weg geschieden, worden den meesten tyd in zodanige plaatsen beslooten, en voorgenomen. Zulks geschiede mee aan onze twee vluchtige minnaars, die daags daar aan op de weg van Italien haar reis vervolgende, zich op t onverzienst van een menigte rovers besprongen vonden, die haar al hun gout, en juwelen ontnaamen, en haar van alle hun onderhoud beroofde, voegende alzo noch by al hun andere ellende, de rampzalige arremoe. Aldus het speeltuig van alle rampen geworden zynde, door oorzaak misschien van de al te groote onmatigheid hunner verliefde dolheên, zagen zy zich genootzaakt langs den weg hun brood te bedelen, om hun ongelukkig leven op te houden. O schielyke omkeer (zou hier een Heiden zeggen) van het drajende rad van de wankelbare fortuin! Maar, ô groote verborgentheid (mogen wy wel zeggen) van de Goddelyke oordeelen! een zo tedere Princes, dochter van zo grooten Keizer, dus armelyk vluchten, te voet, al bedelende, wie zou zulks ooit gelooft hebben? doch in zo groot een verlies, verloor zy echter geenzins het minste deel van dat vorstelyk en edel gemoed, t geen haar de geboorte had meegedeeld; zy beklaagde zich noit, noch [fol. Ff1v, p. 450] van de hemel, noch van t geluk, noch van zich zelfs; maar met een onverwinnelyk hart haar ongevallen verdragende, verstrekte zy menigmaal tot vertroosting van den bedrukten Alerame. Aldus hun weg na Italien vervolgende, gedurig, zo veel mogelyk was, de Keizerlyke steden mydende, beproefden zy die ellenden, dewelke die gene gewent zyn te smaken, die arm, onbekend, gebannen, en verlaten, der Vorsten gramschap ontvluchten, en onbekende landen doorwandelen moeten. Ruim drie maanden duurde deze hunne pelgrimagie, in het end van dewelke zy tot in het Alpische gebergte geraakten, die een scheiding maakt tusschen Lugurien en Piemond. Vermoeit van hun lange bedelende pelgrimagie, besloten zy zich in deze gebergte te onthouden, dat, eenzaam, en onbewandelt, de grootheid hunner geboorte konde verborgen houden, en aldus hun leven voor de vervolgingen des Keizers veilig maken. Zy sloegen zich dan voor eerst neêr, niet ver van den rivier Tenaruns, in de eenzaamheid van een verheve rots, ontrent het kasteel Garresium, gelegen in een plaats, tegenwoordig Pietra degna geheten; alwaar noch huiden eenige overblyfzels van een regenbak te zien zyn, van dewelke de faam zeit, dat Alerame met zyn huisvrouw daar gewoont heeft; gelyk Leander Albertus, in zyn Beschryvinge van Italien vermeld. Maar, of dat zy vreesden al te licht in dit gebergte ondekt te zullen werden, dan of zy de onderhoud van hun leven daar niet wel konden gewinnen. Zy verlieten die in t kort, en begaven zich daar niet ver van daan in een ander gebergte, niet ver van de stad Savona gelegen. Waar zy, op een der zelve, een groot, en dicht bewossen bosschadie gewaar wordende (t welk als by na onbegankelyk zynde, voor een ieders dienst open stond) voornamen van aldaar hun werk te maken, van hout te hakken, kolen te branden, en die in de naast gelegen dorpen te koop te brengen, om alzo hun levens nooddruft [fol. Ff2r, p. 451] te winnen. Een voornemen al te ongelyk met de grootheid hunner geboorte; doch van hun voorgestelt door de gelegentheid, en uitgevoerd door de noodzakelykheid. Zy voor eerst zo veel gelds gebedelt hebbende, waar mee zy een byl, een zaag, en noch eenig ander noodwendig werktuig konden kopen; en zich met eenen van eenige takken, en bladeren, door de hulp hunner handen, een kleine hut op geslagen hebbende, t geen hun tot een woonplaats moest verstrekken, begonnen zy zich in t kort aan t werk te begeven, t geen hen den onderhoud zou verschaffen. Alerame was met een kloeke, en sterke jonkheid begaaft, en Adelasia, hoewel opgevoerd met een uitnemende zachtigheid, was nochtans van gelyken hard genoeg van natuur, en nu alreets door haar lange, en ongemakkelyke pelgrimagie veel tot de moeijelykheden, en den arbeid gewend, zo dat zy door hun naerstigheid, en moeiten in t kort een groote menigte kolen verzamelden. Deze plagt in t begin Alerame, met opgeschorte lendenen, in bundels gebonden, zich op de schouderen te laden, en die in de naast gelegen plaatzen te verkopen. Maar door hun arbeid, en spaarzaamheid, een weinig gelds, boven hun dagelyks brood, overgegaart hebbende, kost hy zich voor eerst een ezel, en kort daar na noch een ander, en die beide met zyn koopmanschap ladende, was hy gewent die zelvige in deze stad Savona te markt te brengen, hebbende zich zelfs een nieuwe weg gebaand door het onbegankelykste van het bosch. In zodanige een berg, bosachtige, en afgezonderde plaats, en in zo moeijelyken staat, volharde deze edele minnaars, gebooren tot vorstelyke legers, en koninklyke troonen, in hun manier van leven den tyd van zestien jaren. Zodanig was nochtans de genegentheid, waar meede zy malkander tot verwondering lief hadden, dat al de bitterheden van hun onlukkig leven voor hen niet dan zoetheden waren, door de minlykheid van hun aangenaam gezelschap. [fol. Ff2v, p. 452] Gedurende deze tyd verkregen zy tot waardige vruchten van hun kuisch huwelyk zeven kinderen, alle van het mannelyk geslagt, en alle van de natuur begiftigt met een heerlyk en aangenaam wezen, en met een wonderlyk verstant, waar by zich voegde een edele opvoeding, meer over een komende met de doorluchtigheid van hun bloed, dan met de nederigheid van hun staat. Met de Koninklyke melk des moeders Koninklyke geesten inzuigende, verkregen zy van hun kindsheid af, door de moederlyke onderwyzing, Koninklyke zeeden, en Godvrezende gedachten: tot hun jongelingschap gekomen zynde, wierden zy van hun vader in de kennis der letteren en der goede zeeden, als mede in de ridderlyke wapenoeffeningen onderwezen, in die uuren, die hem buiten zyn gewoonen arbeid tot rust verstrekten. Weinig onderwyzingen waaren genoeg aan de begrypelyken en levendigen aart van deze edele verstanden: zo dat zy in t kort zodanig wierden, dat zy, en tot troost van hun ouders, en tot verwonderig van een ieder verstrekten. De jagt was in hun eerste jaren, haar gewoonelyke oeffening, waar in zy zich zo meesterlyk met de zwynspriet, boog en pylen wisten te behelpen, dat geen wild voor hun veilig bleef in dit bosch, waar uit zy hun huishouding dikwils meer dan overvloedig verzagen. Den eerstgeboorne, die Wilhelmus genaamt was, zo dra hy tot de jaren van een bloejende ouderdom gekomen was, die het lichaam op zyn starkste maakt, en aan het gemoed het onderscheid van zaken leert, konde langer niet verdragen, dat zyn beminde vader in perzoon, met zo grooten ongemak, de koolen in de stad ging te koop brengen, en deze last zelfs op zich nemende, begon hy hem van deze, en veel andere moeiten tontslaan; maar de stad te doorzien, en met de steedelingen te handelen, ondekte hem te met veel zaken die hem tot noch toe onbekent geweest waren, en deed hem tot verscheiden dingen lust krygen, [fol. Ff3r, p. 453] waar hem zyn ingeborene edelmoedigheid toe neigde. Waar door hy zomtyds voor het gewonne koolgeld nu een rapier, of pook, dan een vederbosch, en zomtydts een sparwer, en een valk, en s anderdaags een boog, en pylen bestont te kopen, waar door hy (nalatende de huishouding met nootzakelyk onderhoud te verzorgen) wel haast dat weinig, t geen zyn ouders hadden overgegaard, begon in diergelyke (hoewel edele) nogtans onnutte koopmanschappen te verkwisten. Dikwils wierd hy hier over, in t eerst minnelyk, en in t end straffelyk, van zyn ouders bestraft; maar al te veel vermogt in hem, die ingeboorene geest, waar door hy op onzekeren dag, willende zyn lust voldoen in het kopen van een vuurroer, en een welgeleerden patryshont, vervoert wiert tot het verkopen van een zyner vaders ezelen, welk gelt, als meê van de verkogte kolen, hy geheelyk daar aan besteede. Waar over hem zyn ouders die daar door teenemaal in gebrek van broot waren, hem zo strengelyk bejegende, dat hy zich aan haar door de vlugt kwyt maakte. Zy hier over dapper bedroeft, begonde hier na, de twee na hem geboorne, in dezen arbeid op te trekken, die door de jaren meê alreets tot de zelfde bekwaamheid gekomen waren; hun waarschouwende in die verkwisting wyzer, en voorzichtiger te zyn. Doch dit konde echter niet voorkomen, dat zy door dat zelfde ingeven meê niet zomtydts in die fouten van den eersten vervielen. Hoewel zy echter niet na lieten hun huis (was het niet met gemak) ten minsten met nootzakelykheden te verzorgen. Waar over hen hun ouders niet al te straf derfden bejegenen, uit vrees, van haar door de vlucht de voetstappen van hun broeder te doen volgen. Die dit gebergte verlaten, en in Savona een schip gevonden hebbende, dat na Rome moest vertrekken, zich aldaar in scheepte, om zich derwaarts te doen voeren. Korts te vooren was in Italien, door de valleijen van Trenten, gekomen den Keizer Otto, met een leger van vyf duizend soldaten: en Beringarius, die zich van Italien mee- [fol. Ff3v, p. 454] ster gemaakt had, overwonnen hebbende, trok hy naer Rome de wederspannigen te gemoed, die de partye van den onwettigen Paus aldaar voorstonden, en deze getemt hebbende, stelde hy in den Pausselyken stoel Leo de achtste. In deze tyd kwam Wilhelmus te Rome, en dienst in t Keizerlyke leger nemende, gaf hy zyn onbekende Grootvader in t kort zodanige tekenen van zyn beleid en dapperheid, dat hy wel haast van de piek aan het vendel geraakte: en, van trap, tot trap, in het eind kapitein gemaakt wierd, zynde van de Keizer zelve zeer bemind en aangezien. Zyn zonderlinge dapperheid, zyn bevallig wezen, zyn aangename ommegang, en boven al de overeenkomsten van het bloed, waren de middelen, door welke hy zich teenemaal des Keizers gunst en genegentheid won. Het geviel in t end, dat de Keizer van Rome door Toskanen trok, waar hy, met eenige afgezanten, groote geschenken van Niceforus, Keizer van t Oosten, ontfong, waar na hy van daar over zee te Savona kwam te landen, waar hem Wilhelmus ondekte, dat hy een zoon was van duytsche ouders, die op het gebergte niet var van daar gelegen, hun arme woonplaats hielden; weshalven hy zyn Majesteyt bad, hem verlof te willen geven, van haar te mogen gaan bezoeken. Den Keizer hier door nieusgierig geworden zynde, vroeg hem van wat deel van Duytslant; en van wat staat zy afkomstig waren, en door wat reden, haar vaderlant verlaten hebbende, zy zich in het Lugurische gebergte begeven hadden. Waar van Wilhelmus gansch onkundig zeide te zyn, nademaal hy, de eerst geboorne van zeven, na hun verblyf in dit gebergte ter werelt gekomen was; dat hun namen waren Antriso, en Alassia; en dat hy geen andere kennis van hun staat en afkomst had kunnen vernemen, schoon hy hun meenigmaal daar na gevraagt had; hoewel hun wezen en ommegang hem altyd hadden doen gelooven, [fol. Ff4r, p. 455] dat zy van geen gemeene afkomst waren, hoewel tot een arme staat gebracht. Deze antwoord deed den Keizer een goeje wyl vol gedachten stil staan, en de jaren des ouderdoms van Wilhelmus oprekenende met die van de vlucht van zyn dochter, en de omstandigeden overloopende, begon hy te denken dat Alerame en Adelasia, hoewel onder andere namen verborgen, de ouderen van Wilhelmus wel konden zyn. Hier voegde zich by, dat hy ook in hem gewaar wierd eenige trekken van het moederlyke wezen, boven dat hy in zich gevoelde een zekere boven gewoonlyke beweeging, die hem door een teere zucht dezen jongeling dwong te beminnen. Om de zekerheid hier van te onderzoeken, gaf hy hem verlof haar te gaan vinden; maar hy wilde hem in deze bezoeking doen vergezelschappen, door een zyner hovelingen, een neef van Alerame, aan wien hy zyn twyffelmoedigheid, en zyn gedachten te kennen gaf. Deze vertrokken te zamen, zynde de gedachten van Wilhelmus anders niet, dan zyn waarde ouders weêr te gaan zien, haar te omhelzen, en haar vergiffenis over zyn voorgaande fouten en zyn heimelyk vertrek verzoekende, haar armoe te gemoet te komen, met eenig overgewonnen dienstloon, t geen hy in eenige dukaten met zich bragt. Ontrent de hut gekomen zynde, zagen zy terstond de twee gelieven, op het ongewoone hoefslag der paerden, in de deur verschynen. Terstond wierd Alerame (hoewel verbrand, vuil, en bemorst) van zyn neef bekend, die afstygende, en hem by zyn oude naam noemende,* toeliep om hem te omarmen; die t eenemaal verbaast zynde van zich ondekt te zien, zich wilde veinzen een ander te zyn; maar zyn Wilhelmus zo kostelyk gekleed by hem ziende, nam hy moed, en ziende dat hem het veinzen onnut zoude zyn, begon hy zyn neef te bidden, hun beschermer voor de gramschap van zyn Keizerlyke Majesteit te willen zyn, [fol. Ff4v, p. 456] die zy met een bevend hart verstonden zo na by hun te wezen. Deze verzekerde haar deshalven van zyn voorspraak; en groote hoop stellende op de hartelyke genegentheid, waar mede den Keizer Wilhelmus had begost te beminnen, eêr hy hem voor zyn neef gekent had, begon hy haar van deze hoop tot de gunst de Keizers verzekering te beloven, wanneer zy de twee oudste zoonen van hun koolwerk komende, zagen naderen; waar op de twee gelieven hun neef in de hut leidende, hem de vier jongste mede toonden, die altezamen (hoewel zeer armelyk gekleet) door de heerlykheid hunner wezens, zodanige tekenen van hun geboorte gaven, dat zulks alleen machtig was haar te doen kennen van een Koninklyke stam gesproten te zyn. Hier verstond in t kort de hoveling van Alerame, alles t geen haar na hun vlucht was over gekomen, t geen hem, door t hooren van zo vreemde, en ongelukkige toevallen, dikwils de Tranen uit de oogen perste. Hier opende zich met eenen aan Wilhelmus, en aan zyn broeders het wonderlyke tooneel hunner ouders, t welk voor hen tot noch toe met de gordynen van stilzwygentheid gesloten was geweest; waar door zy zich nederknielende voor hun beminde ouders, haar niet alleen een vaderlyk eerbied bewezen, maar gelyk men aan groote Princen schuldig is; en wederom van deze minnelyk omhelst wordende, vonden zy zich genootzaakt altzamen in tranen uit te barsten. In t end, door hun neef vertroost zynde, begaven zy zich al te gelyk te paard naer Waar zy gekomen zynde, van den hoveling geleid wierden in een huis, aan het Keizerlyk hof palende, en toegeschikt voor den Bisschop van Albenga, die daar, om den Keizer de handen te kussen, kort te vooren gekomen was. Dezen (alzo zy wisten in hoe hoogen achting hy by den Keizer was) de saak geopenbaart hebbende, baden zy [fol. Ff5r, p. 457] met hun te gelyk naer t hof te willen gaan, om by zyn Keizerlyke Majesteit voor zyn dochter en zwager tot voorspraak te verstrekken, om hen, na zo veel jaren strafs, een gunstige vergiffenis te doen verkrygen. Zeer geern voegde zich dezen eerwaarde Prelaat tot zo goeden werk; weshalven hy (latende dit edelmoedig, doch angstig gezelschap, in het midden van een brandende hoop en een yskoude vrees) met den hoveling verzelt, zich na het vertrek des Keizers begaf, om hem zodanigen vreemden en wonderlyken tyding te verhalen. Zeer veel bracht het oprechte verhaal des hovelings, en de goethartige voorspraak des Bisschops by den Keizer te weeg, dat zy zyn edele ziel, met een teere medegevoelicheid over de ongevallen van deze twee Minnaars, begonnen te bewegen, en het tenemaal tot een minnelyke vergiffenis van haar verliefde dooling te neigen. Doch hoewel zyn ziel, dus tot de vaderlyke genegentheid quam te hellen, ja zelfs geen voetstappen van de oude gramschap meer in zich behield, zo wilde hy nochtans voor een tyd veinzen, en (zyn Princelyke grootheid begeerende te behouden) zeide hy, noch eerst zyn dochter te willen spreken, en haar gemoet te willen ondertasten, weshalven hy geboot dat zy alleen met Wilhelmus, by hem zoude geleid worden. Inkomende wierp zy zich heel ootmoedelyk voor zyn voeten neder, hem den boort van zyn tabbaart kussende, en met betraande oogen om vergiffenis smekende. Dit gezicht, en deze daat ontroerde den Keizer zodanig, dat indien Adelasia, haar oogen (die zy gedurig op de aarde gevest hielt) op zyn wezen geslagen hadde, zy zyn teêr gevoeligheid genoegzaam zoude gemerkt hebben. Doch hy echter zyn Keizerlyke deftigheid behoudende, en haar een weinig opheffende, zeide haar; dat hy gereet was haar alles te vergeven, en haar in staat van zyn dochter te houden, met alle behoorelyke grootheden, indien zy Alerame wilde verlaten, en geen vergiffenis voor hem vorderen; nademaal hy zeide, voorgenomen te heb- [fol. Ff5v, p. 458] ben, zyn rechtveerdige gramschap aan hem te willen koelen, hem voor eeuwig uit zyn hof, en uit het gantsche Keizerlyk gebied verbannende. Adelasia hier op in traanen uitbarstende, als of zy haar eigen doodvonnis kwam te hooren, gaf hem stantvastelyk tot antwoordt; dat, hebbende den Hemel haar door het wettig huwelyk aan Alerame verbonden, zy liever met hem veracht, en verstooten wilde leven, of ongelukkig sterven, dan zonder hem aan de Prachtige grootheid van haar Vaderlyk Hof deel te hebben. By zich zelfs prees den Keizer deze voorzichtigen Antwoordt, doch met een geveinsde antwoordt, haar met eenige dreigementen bejegenende, waar door hy in haar noch meer stantvasticheid ontdekte, begon hy haar het gevangen-huis voor oogen te stellen: en aan zyn Lyf-wacht een teken doende, geboodt hy hem deze in hechtenis te nemen; maar Wilhelmus, de handt aan t Gevest van zyn Degen slaande, en zich tot den Keizer keerende, seide hem met een onversaagde stem; dat zyn Moeder vry geboren was, en dat hy met verlof van zyn Majesteit gereet was het Hart te doorboren aan die geene, die de stoutheid zou derven nemen, van haar de minste overlast in haar Persoon of vryheid te doen; nademaal hy teenemaal bereidt was in haar bescherming, zyn leven, doch niet zonder wraak, te verliezen. Dit seide hy met zo levendigen yver, en met zo edelmoedigen gedaante, dat het langer aan den Keizer (die daar het grootste genoegen des werelts in schepte) niet mogelyk was, de teederheid van zyn Ziel te verbergen, door het zien van zo grooten stantvasticheidt, liefde, en getrouwicheidt; zo dat hy zyn Keizerlyke grootsheid afleggende, van zyn Troon oprees, om zyn Dochter, en haar zoon te omhelsen; en Alerame met al de andere zoonen mede tot zich hebbende doen leiden, omarmde, en kuste hy hun altesamen op de minnelykste manier des weerelts, zich nauwlyks kunnende verzaden, zo by den eenen als den anderen. [fol. Ff6r, p. 459] Het gantsche hofgezin stond geheel ontsteld van verbaastheid, door de majesteit des Keizers dus vernedert te zien in het omhelzen van deze twee Koolbranders, en in de kussen van deze qualyk gekleede Jongens; maar zo dra ruchtbaar wierd, wat voor perzoonen deze waren: zo wierd terstont niet alleen het Hof, maar ook de naast gelegen Steden, en aangrenzende provincien, met deze vreemde nieuwicheden vervuldt; met verwondering van een ieder, over zo een nooit gehoorde verandering, zo stantvastich een liefde, en onverbrekelyke getrouheid. Met der haast wierden de twee verrezene Minnaars, met haar op nieuwsherboorne zoonen, verzien van kleederen en andere verçierselen, over een komende met de grootheid van hun staadt; en van al de aanzienelykste Heeren zo van het Hof, als van het leger, met groote blydschap verwellekomt. Toen was het, dat men in Savona, eenige weeken niet dan feesten, tournoyen, en andere gewoone tekenen van vrolykheid in zwang zag gaan; en dat men daar van Genoa en van andere omleggende steden de grootsten Adel na toe zag vloeien, niet zo zeer om deel te hebben aan de vreugde van de stad, als om te komen zien Alerame en Adelasia, wonderlyke voorbeelden van de wonderlykheden dezes weerelds, en de stantvastigheid der liefde. Den Keizer korts hier na (alreets de oneenigheden van Rome geslist, en de verschillen der Italiaansche Princen bevredigt hebbende) vertrok zich weder in Duitsland, latende Alerame met zyn beminde Adelasia, vreedige beheersers van Savona, en de omleggende landen; het toneel van haar voorgangen ongelukken tot een troon van alle wenschelyke vreugde, en voorspoet. Met zeven Marquisaatschappen wiert Alerame hier boven van den Keizer begiftigt; die na zyn dood van zyn zeven zonen geërft wierden; wordende Wilhelmus hun eerst geboorne, Marquis van Montferat, en de zes andere, die van Ceva, van Por Zione, van Bosro, Salvesso, van Karretto, en van Ancisa. [fol. Ff6v, p. 460] Zynde het leven van hun allen na die tyd zo gelukkig als doorluchtig geweest; ieder van hun erfgenamen nalatende, die noch op deze uur tot eêr van Italien, en tot verçiersels van de weereld verstrekken. |
DE |
Overleden den 14 Septem- ber, 1695. | A. BÓGAERT. |
Tekstkritiek: |